Übersetzungen für „aufgelehnt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·ge·leefd [ɑfxəleft] ADJ

1. afgeleefd (oud en zwak):

afgeleefd

altersschwach

afgeleefd form

abgelebt

2. afgeleefd (versleten):

afgeleefd

verlebt

hij ziet er afgeleefd uit

er sieht verlebt aus

af·ge·le·gen [ɑfxəleɣə(n)] ADJ

afgelegen

abgelegen

afgelegen (ver)

entlegen

bun·ge·len <bungelde, h. gebungeld> [bʏŋələ(n)] VERB intr

bungelen

baumeln

bungelen

pendeln

bungelen (van kinderen)

hampeln

aan de galg bungelen

am Galgen baumeln

hij bungelde er maar wat bij

er gehörte nicht recht dazu

half·ge·lei·der <halfgeleider|s> [hɑlfxəlɛidər] SUBST m

halfgeleider

Halbleiter m

af·ge·lo·pen¹ [ɑfxəlopə(n)] ADJ

afgelopen

vergangen

afgelopen

vorig

in het afgelopen jaar

im vergangenen Jahr

ben·ge·len <bengelde, h. gebengeld> [bɛŋələ(n)] VERB intr

1. bengelen:

bengelen (bungelen)

baumeln

bengelen (sterker)

schlenkern

2. bengelen (luiden):

bengelen

bimmeln

big·ge·len <biggelde, h. gebiggeld> [bɪɣələ(n)] VERB intr

biggelen

kullern

biggelen

kollern

goo·ge·len® <googelde, h. gegoogeld> [ɡuɡələ(n)] VERB trans

googelen

googeln

hen·ge·len <hengelde, h. gehengeld> [hɛŋələ(n)] VERB intr

1. hengelen (vissen):

hengelen

angeln

op [o. naar ] snoek hengelen

(auf) Hecht angeln

hij zit te hengelen in het kanaal

er angelt im Kanal

2. hengelen:

hengelen (proberen te krijgen)

angeln

hengelen (proberen te vernemen)

bohren

hengel er niet zo naar, ik vertel het je toch niet

bohre nicht so, ich sage es dir doch nicht

naar een baantje hengelen

nach einem Job angeln übtr

jen·ge·len <jengelde, h. gejengeld> [jɛŋələ(n)] VERB intr

1. jengelen (dreinen):

jengelen

quengeln

jengelen

quäken

jengelen

greinen

2. jengelen (eentonig klinken):

jengelen

dudeln

man·ge·len <mangelde, h. gemangeld> [mɑŋələ(n)] VERB trans

mangelen

mangeln

gemangeld worden übtr

in die Mangel genommen werden

pin·ge·len <pingelde, h. gepingeld> [pɪŋələ(n)] VERB intr

1. pingelen (afdingen):

pingelen

feilschen

2. pingelen (geluid m.b.t. auto's):

pingelen

klingeln

3. pingelen (voetbal):

pingelen

dribbeln

pingelen

fummeln abw

4. pingelen (snaarinstrumenten):

pingelen

zupfen

sin·ge·len <singelde, h. gesingeld> [sɪŋələ(n)] VERB intr

singelen

im Einzel spielen

ver·ge·len <vergeelde, i. vergeeld> [vərɣelə(n)] VERB intr

vergelen

vergilben

wag·ge·len <waggelde, h./i. gewaggeld> [wɑɣələ(n)] VERB intr

1. waggelen:

waggelen (zich wankelend voortbewegen)

wackeln

waggelen (vooral van zwemvogels)

watscheln

2. waggelen (wankelen):

waggelen

wackeln

de stoel waggelt

der Stuhl wackelt

gor·ge·len <gorgelde, h. gegorgeld> [ɣɔrɣələ(n)] VERB intr

gorgelen

gurgeln

wie·ge·len <wiegelde, h. gewiegeld> [wiɣələ(n)] VERB intr

wiegelen

sich wiegen