Niederländisch » Deutsch

be·re·den [bəredə(n)] ADJ

1. bereden (te paard):

3. bereden (afgericht):

be·reid [bərɛit] ADJ

2. bereid (gereedgemaakt):

wed·de <wedde|n, wedde|s> [wɛdə] SUBST f

be·reik [bərɛik] SUBST nt geen Pl

1. bereik (bestreken gebied):

2. bereik (meet-, frequentiegebied):

red·der <redder|s> [rɛdər] SUBST m

be·ra·den <beried zich/beraadde zich, h. zich beraden> [bəradə(n)] VERB wk ww

red·den1 <redde, h. gered> [rɛdə(n)] VERB trans

2. redden (gedaan krijgen) + het:

be·raad [bərat] SUBST nt geen Pl

2. beraad (gelegenheid):

be·roemd <beroemde, beroemder, beroemdst> [bərumt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski