Übersetzungen für „bouww“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bouw [bɑu] SUBST m geen Pl

1. bouw (het bouwen):

bouw

Bau m

2. bouw (plaats):

bouw

Bau m

bouw

Baustelle f

3. bouw (bouwbedrijf):

bouw

Bau m

in de bouw werken

auf dem Bau arbeiten

de timmerman in de bouw

der Bauschreiner

de timmerman in de bouw

der Bautischler

4. bouw:

bouw (constructie: opbouw)

Aufbau m

bouw (constructie: lichaamsbouw)

Wuchs m

bouw (constructie: lichaamsbouw)

Bau m

bouw (constructie: bouwtrant)

Bauart f

bouw (constructie: bouwtrant)

Konstruktion f

de bouw van een atoom

der Aufbau eines Atoms

de bouw der ledematen

der Gliederbau

de bouw van een roman übtr

der Bau [o. Aufbau] eines Romans

slank van bouw

von schlankem Wuchs [o. Bau]

5. bouw (het bebouwen):

bouw

Bebauung f

bou·wen¹ <bouwde, h. gebouwd> [bɑuwə(n)] VERB trans

bouwen (construeren)

bauen

bouwen (construeren)

erstellen form

bouwen (groot bouwwerk)

erbauen

bouwen taalk.

bilden

bouwen taalk.

konstruieren

een feestje bouwen

eine Fete steigen lassen ugs

ik ben een huis aan het bouwen

ich baue mir ein Haus

hypothesen bouwen übtr

Hypothesen aufstellen

een theorie op iets bouwen

eine Theorie auf etw Akk gründen

een tunnel onder een rivier bouwen

einen Fluss untertunneln

van steen bouwen

aus Stein bauen

hij wil gaan bouwen

er will bauen

bou·wer <bouwer|s> [bɑuwər] SUBST m

bouwer (huizen-, schepenbouwer)

Erbauer m

bouwer (opdrachtgever)

Bauherr m

bouw·werk <bouwwerk|en> [bɑuwɛrk] SUBST nt

bouwwerk

Gebäude nt

bouwwerk

Bau m

bouwwerk (monumentaal)

Bauwerk nt

bouw·val <bouwval|len> [bɑuvɑl] SUBST m

1. bouwval (overblijfselen):

bouwval

Ruine f

2. bouwval (vervallen gebouw):

bouwval

baufällige(s) Gebäude nt

bouwval

Bruchbude f ugs

3. bouwval ugs übtr:

bouwval

Ruine f

bouwval

Wrack nt

boud·weg [bɑutwɛx] ADV

boudweg

glattweg

boudweg

schlankweg

boudweg

rundweg