Übersetzungen für „donker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

don·ker¹ [dɔŋkər] SUBST nt of m geen Pl

donker

Dunkelheit f

donker

Dunkel nt

donker (sterker)

Finsternis f

in het donker rondtasten

im Dunkeln herumtappen

tussen licht en donker

im Halbdunkel

vóór (het [o. de]) donker

vor Einbruch der Dunkelheit

don·ker² <donkere, donkerder, donkerst> [dɔŋkər] ADJ

1. donker:

donker (duister)

dunkel

donker (sterker)

finster

zo donker als de nacht

(so) schwarz wie die Nacht

de donkere kamer foto.

die Dunkelkammer

een donkere lucht

ein finsterer Himmel

2. donker:

donker (somber, droevig)

düster

donker (somber, droevig)

dunkel

donker (onheilspellend)

finster

de toekomst donker inzien

für die Zukunft schwarzsehen

het zijn donkere tijden

es sind düstere Zeiten

3. donker (niet licht van kleur):

donker

dunkel

4. donker (geluiden):

donker

dunkel

Beispielsätze für donker

tussen licht en donker

zwischen Licht und Dunkel

de toekomst donker inzien

für die Zukunft schwarzsehen

in het donker rondtasten

im Dunkeln herumtappen

schimmen in het donker

Schemen [o. Schatten] im Dunkeln

vóór (het [o. de]) donker

vor Einbruch der Dunkelheit

donker van kleur

dunkelfarbig

zo donker als de nacht

(so) schwarz wie die Nacht

hij ziet de toekomst donker in

er sieht schwarz für die Zukunft

zij is eerder blond dan donker

sie ist eher blond als dunkel

hij knijpt de kat in het donker (overspel)

er treibts im Verborgenen