Niederländisch » Deutsch

en·kel1 <enkel|s> [ɛŋkəl] SUBST m

1. enkel (gewricht):

enkel
Knöchel m
enkel
Fußgelenk nt
enkel
Fußknöchel m

2. enkel:

enkel (enkele reis)
einfache Fahrt f
enkel (enkele reis)
einfache Fahrkarte f
enkel (bus, tram)
Einzelfahrschein m

en·kel2 [ɛŋkəl] ADJ (niet dubbel, niet samengesteld)

en·kel3 [ɛŋkəl] ADV (alleen)

en·kel4 [ɛŋkəl] NUM

1. enkel (niet meer dan één):

enkel
einzig
er is geen enkel gevaar
es besteht keinerlei Gefahr
één enkel zaadje
ein einziges Samenkorn

3. enkel (enige) Pl:

enkel
einige
enkel
wenige
enkel
ein paar
enkele opmerkingen maken
einige Bemerkungen machen

Beispielsätze für enkel

enkel garen
einfache(s) Garn nt
geen enkel begrip voor
kein bisschen Verständnis für
dat is enkel verbeelding
das ist alles nur Einbildung
in geen enkel opzicht
in keiner Weise
één enkel zaadje
ein einziges Samenkorn
een enkel blad/spoor
ein einzelnes Blatt/eine eingleisige Bahn
het enkel spel SPORT
das Einzel
zijn enkel verzwikken
sich Dat den Knöchel verrenken
er is geen enkel gevaar
es besteht keinerlei Gefahr
enkel en alleen uit nieuwsgierigheid
aus reiner Neugier
ze hebben geen enkel raakpunt
zwischen ihnen gibt es keinerlei Berührungspunkte
met een enkel woord iets aanduiden
etw ganz kurz andeuten
je moet de dekens enkel leggen
du sollst die Decken nicht zusammenfalten
je kunt met een enkel woord volstaan
du kannst dich auf einige wenige Worte beschränken
het heeft geen enkel nut om …
es hat gar keinen Zweck [o. Sinn] , …
ik heb er geen enkel overzicht meer op
ich habe ganz und gar die Übersicht verloren
ik doe het enkel en alleen om jou
ich tue es einzig und allein deinetwegen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Wörterbücher durchsuchen
Beliebteste