Übersetzungen für „fresnellinse“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·snel·ling <versnelling|en> [vərsnɛlɪŋ] SUBST f

1. versnelling (het sneller maken, worden):

versnelling

Beschleunigung f

de versnelling van de zwaartekracht nat.

die Fallbeschleunigung

2. versnelling (mechanisme):

versnelling

Gang m

versnelling

Übersetzung f

naar de derde versnelling schakelen

in den dritten Gang schalten

3. versnelling (schakelinrichting):

versnelling

Gangschaltung f

een auto met automatische versnelling

ein Auto mit Automatikgetriebe

een fiets met versnelling

ein Fahrrad mit Gangschaltung

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] SUBST f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

bestelling

Lieferung f

bestelling

Zustellung f

2. bestelling (order):

bestelling

Bestellung f

bestelling

Anforderung f

bestelling

Auftrag m

een bestelling doen

eine Bestellung aufgeben

volgens bestelling

auftragsgemäß

3. bestelling (bestelde goederen):

bestelling

Bestellung f

ver·snel·lings·bak <versnellingsbak|ken> [vərsnɛlɪŋzbɑk] SUBST m (de gehele inrichting)

versnellingsbak

Getriebe nt

ver·snel·lings·pook <versnellings|poken> [vərsnɛlɪŋspok] SUBST f

versnellingspook

Schaltknüppel m

in·stel·ling <instelling|en> [ɪnstɛlɪŋ] SUBST f

1. instelling:

instelling (oprichting)

Gründung f

instelling (commissie)

Einsetzung f

instelling (prijs)

Stiftung f

instelling (regeling, wet)

Einführung f

instelling (regeling, wet)

Durchführung f

2. instelling:

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

Einrichtung f

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

Institution f

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Anstalt f

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Institut nt

financiële instellingen

Geldinstitute Pl

openbare instellingen

öffentliche Einrichtungen Pl

3. instelling:

instelling

Gesinnung f

instelling (mentaliteit)

Einstellung f

een zakelijke instelling hebben (commercieel)

Geschäftssinn haben

een zakelijke instelling hebben (nuchter, objectief)

sachlich eingestellt sein

ver·snel·len¹ <versnelde, h. versneld> [vərsnɛlə(n)] VERB trans (snelheid verhogen)

versnellen

beschleunigen

de pas versnellen

den Schritt beschleunigen

ge·zel·lin <gezellin|nen> [ɣəzɛlɪn] SUBST f

1. gezellin (zij die een ander vergezelt):

gezellin

Gefährtin f

2. gezellin (echtgenote):

gezellin

Ehegefährtin f

gezellin

Ehepartnerin f

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] SUBST f

1. spelling (systeem):

spelling

Rechtschreibung f

spelling

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):

spelling

Buchstabieren nt

stel·ling <stelling|en> [stɛlɪŋ] SUBST f

1. stelling (het stellen van een vraag, probleem):

stelling

Fragestellung f

stelling

Problemstellung f

de stelling van het probleem is onjuist

die Problemstellung ist nicht richtig

2. stelling (wijze waarop iets, iem is geplaatst):

stelling

Stellung f

stelling

Aufstellung f

stelling

Position f

een gunstige stelling opbouwen SCHACH (dammen)

eine günstige Stellung aufbauen

zwaar geschut in stelling brengen übtr (dammen)

grobes [o. schweres] Geschütz auffahren

3. stelling mil.:

stelling

Stellung f

de stellingen betrekken

in Stellung gehen

een kanon in stelling brengen

eine Kanone auffahren

stelling nemen tegen übtr

Stellung nehmen gegen +Akk

4. stelling (steiger):

stelling

Gerüst nt

stelling

Baugerüst nt

een stelling oprichten

ein Gerüst aufbauen

5. stelling (staand rek):

stelling

Stellage f

stelling

Gestell nt

stelling

Regal nt

de boeken staan op stellingen

die Bücher stehen in Regalen

6. stelling:

stelling (beginsel)

These f

stelling (allgemeen)

Behauptung f

een gewaagde stelling

eine kühne These [o. Behauptung]

7. stelling wisk.:

stelling

Lehrsatz m

stelling

Satz m

stelling

Theorem nt

een stelling bewijzen

einen Lehrsatz beweisen

de stelling van Pythagoras

der Satz des Pythagoras

8. stelling (promotie):

stelling

These f

9. stelling (getimmerte):

stelling

Lattenrost m

stelling

Lattengestell nt

stelling

Bock m

op·stel·ling <opstelling|en> [ɔpstɛlɪŋ] SUBST f

1. opstelling (plaatsing):

opstelling

Aufstellung f

2. opstelling (standpuntbepaling):

opstelling

Standpunkt m

opstelling

Einstellung f

opstelling

Haltung f

3. opstelling SPORT:

opstelling

Aufstellung f

4. opstelling (geschrift):

opstelling

Abfassung f

ver·tel·ling <vertelling|en> [vərtɛlɪŋ] SUBST f

1. vertelling (verhaal):

vertelling

Erzählung f

vertelling

Geschichte f

2. vertelling (mondeling verslag):

vertelling

Erzählung f

3. vertelling (vergissing):

vertelling

Fehler m beim Zählen

doel·stel·ling <doelstelling|en> [dulstɛlɪŋ] SUBST f

1. doelstelling (gesteld doel):

doelstelling

Ziel nt

2. doelstelling (het bepalen van een doel):

doelstelling

Zielsetzung f