Übersetzungen für „gebrouwen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·bro·ken¹ [ɣəbrokə(n)] ADJ

1. gebroken:

gebroken (stuk)

gebrochen

gebroken (in meerdere stukken)

zerbrochen

een gebroken bordje

ein zerbrochener Teller

het gebroken geweertje

das gebrochene Gewehr

2. gebroken (lichamelijk of geestelijk uitgeput):

gebroken

gebrochen

hij is innerlijk gebroken

er ist innerlich zerbrochen

zich gebroken voelen (lichamelijk)

sich wie gerädert fühlen ugs

zich gebroken voelen (geestelijk)

gebrochen sein

3. gebroken (stamelend, gebrekkig):

gebroken

gebrochen

hij sprak haar in gebroken Frans aan

er sprach sie in gebrochenem Französisch an

4. gebroken (kleuren):

gebroken

gebrochen

gebroken wit

gebrochene(s) Weiß nt

gebroken akkoorden muz.

gebrochene Akkorde Pl

een gebroken getal wisk. (breuk)

eine Bruchzahl

een gebroken getal wisk. (gemengd getal)

eine gemischte Zahl

be·rou·wen <berouwde, h. berouwd> [bərɑuwə(n)] VERB trans

berouwen

bereuen

die daad berouwt hem

er bereut diese Tat

die daad berouwt hem

diese Tat (ge)reut ihn

be·bou·wen <bebouwde, h. bebouwd> [bəbɑuwə(n)] VERB trans

1. bebouwen (gebouwen):

bebouwen

bebauen

2. bebouwen (gewassen):

bebouwen

bebauen

bebouwen

bestellen

ge·vou·wen VERB

gevouwen volt. deelw. van vouwen¹, vouwen²

Siehe auch: vouwen , vouwen

vou·wen² <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB intr (gevouwen worden)

vouwen

sich falten

deze stof vouwt gemakkelijk

dieser Stoff faltet sich leicht

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB trans (vouwen leggen)

vouwen

falten

de handen vouwen ook übtr

die Hände falten

her·trou·wen <hertrouwde, i. hertrouwd> [hɛrtrɑuwə(n)] VERB intr

hertrouwen

sich wieder verheiraten

ver·trou·wen¹ [vərtrɑuwə(n)] SUBST nt geen Pl

vertrouwen

Vertrauen nt

vertrouwen (in iems kunnen)

Zutrauen nt

vertrouwen (rotsvast, optimistisch)

Zuversicht f

iem in vertrouwen nemen

jdn ins Vertrauen ziehen

vertrouwen in iem stellen

jdm vertrauen

iem iets in vertrouwen zeggen

jdm etw im Vertrauen sagen

de regering kreeg het vertrouwen van de Kamer

das Parlament sprach der Regierung das Vertrauen aus

het vertrouwen verliezen in iets/iem

das Vertrauen in etw/jdn verlieren

vertrouwen wekken

Vertrauen erwecken

af·bou·wen <bouwde af, h. afgebouwd> [ɑvbɑuwə(n)] VERB trans

afbouwen

abbauen

afbouwen (de bouw ten einde brengen)

fertigstellen

in·bou·wen <bouwde in, h. ingebouwd> [ɪmbɑuwə(n)] VERB trans

1. inbouwen (met andere gebouwen omgeven):

inbouwen ook übtr

umbauen

het park is al aardig ingebouwd

der Park ist schon ziemlich umbaut

2. inbouwen (zo bouwen dat iets zich in iets anders bevindt):

inbouwen

einbauen

een radio met ingebouwde luidspreker

ein Radio mit eingebautem Lautsprecher

3. inbouwen (rekening houden met):

inbouwen

einplanen

veiligheidsmaatregelen inbouwen

Sicherheitsmaßnahmen einplanen

om·bou·wen <bouwde om, h. omgebouwd> [ɔmbɑuwə(n)] VERB trans

ombouwen

umbauen

ombouwen techn.

umrüsten

zijn bestelauto ombouwen tot kampeerwagen

seinen Lieferwagen zum [o. zu einem] Wohnmobil umbauen

op·bou·wen <bouwde op, h. opgebouwd> [ɔbɑuwə(n)] VERB trans

opbouwen

aufbauen

opbouwen (oprichten, opstellen)

errichten

een bestaan opbouwen

eine Existenz gründen

een bestaan opbouwen

sich +Dat eine Existenz aufbauen

een klantenkring opbouwen übtr

einen Kundenkreis aufbauen

het weefsel is uit cellen opgebouwd

das Gewebe ist aus Zellen aufgebaut

ge·bra·den VERB

gebraden → braden¹, → braden²

Siehe auch: braden , braden

bra·den² <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB intr

braden

braten

in de zon liggen braden

in der Sonne braten

bra·den¹ <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB trans

braden

braten

braden

brutzeln ugs

ge·broe·ders [ɣəbrudərs] SUBST

gebroeders

Brüder Pl

gebroeders econ.

Gebrüder Pl

wan·trou·wen¹ [wɑntrɑuwə(n)] SUBST nt geen Pl

wantrouwen

Misstrauen nt

een motie van wantrouwen

ein Misstrauensantrag m