Niederländisch » Deutsch

ge·armd [ɣəɑrmt] ADV (arm in arm)

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

2. getuigd scheepv.:

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] SUBST nt

2. getijde (rooms-katholiek) Pl:

Horen Pl

be·klemd [bəklɛmt] ADJ

2. beklemd (benauwd, beangst):

be·roemd <beroemde, beroemder, beroemdst> [bərumt] ADJ

ge·luimd [ɣəlœymt] ADJ

ge·naamd [ɣənamt] ADJ

1. genaamd (de naam dragend van):

ge·vlamd [ɣəvlɑmt] ADJ

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] SUBST nt

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

Zahl f
Ziffer f

ge·tob [ɣətɔp] SUBST nt geen Pl

1. getob (abstract: gepeins):

Gegrübel nt ugs

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUBST nt

G(h)etto nt

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

2. getikt (getypt):

ge·tier [ɣətir] SUBST nt geen Pl

ge·touw <getouw|en> [ɣətɑu] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski