Niederländisch » Deutsch

in·las·sen <laste in, h. ingelast> [ɪnlɑsə(n)] VERB trans

2. inlassen (met een las invoegen):

he·ren·en·kel·spel <herenenkelspel|en> [herə(n)ɛŋkəlspɛl] SUBST nt

herenenkelspel → herenenkel

Siehe auch: herenenkel

he·ren·en·kel <herenenkel|s> [herə(n)ɛŋkəl] SUBST nt

on·ge·was·sen [ɔŋɣəwɑsə(n)] ADJ

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] VERB trans

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

her·exa·men <herexamen|s> [hɛrɛksamə(n)] SUBST nt

he·ren·en·kel <herenenkel|s> [herə(n)ɛŋkəl] SUBST nt

ge·was·sen2 VERB

gewassen volt. deelw. van wassen², wassen³, wassen⁴

Siehe auch: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen4 <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

was·sen3 <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

was·sen2 <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

2. wassen KUNST:

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

in·pas·sen <paste in, h. ingepast> [ɪmpɑsə(n)] VERB trans

2. inpassen (juist passend maken):

ver·as·sen <veraste, h. verast> [vərɑsə(n)] VERB trans

1. verassen (tot as doen overgaan):

2. verassen (cremeren):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski