Übersetzungen für „herzscheidewand“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·schei·den¹ [vərsxɛidə(n)] ADJ

verscheiden

verschieden

be·schei·den <bescheiden, bescheidener, bescheidenst> [bəsxɛidə(n)] ADJ

1. bescheiden (niet aanmatigend):

bescheiden

bescheiden

bescheiden

anspruchslos

2. bescheiden (niet groot):

bescheiden

bescheiden

bescheiden

einfach

bescheiden

schlicht

ge·schei·den [ɣəsxɛidə(n)] ADJ

1. gescheiden:

gescheiden (verwijderd van elkaar)

getrennt

gescheiden (apart)

separat

2. gescheiden (niet meer gehuwd):

gescheiden

geschieden

ver·schei·den·heid <verscheiden|heden> [vərsxɛidənhɛit] SUBST f

1. verscheidenheid (verschil):

verscheidenheid

Verschiedenheit f

verscheidenheid

Verschiedenartigkeit f

2. verscheidenheid (verzameling van verschillende eenheden):

verscheidenheid

Vielfalt f

verscheidenheid

Mannigfaltigkeit f

een grote verscheidenheid van prijzen

eine große Vielfalt an [o. von] Preisen

3. verscheidenheid (zaken van verschillende aard) Pl:

verscheidenheid

Verschiedene(s) nt kein Pl

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schuif·wand <schuifwand|en> [sxœyfwɑnt] SUBST m

schuifwand

Schiebewand f

af·schei·den <scheidde af, h. afgescheiden> [ɑfsxɛidə(n)] VERB trans

1. afscheiden (verwijderen):

afscheiden

absondern

afscheiden

trennen

de schapen van de bokken afscheiden

die Schafe von den Böcken trennen

zich van de wereld afscheiden

sich von der Welt absondern

2. afscheiden (ruimte, oppervlakte):

afscheiden

abtrennen

het weiland was van de weg afgescheiden

die Wiese war vom Weg abgetrennt

3. afscheiden (hars, melk, speeksel enz. produceren):

afscheiden

ausscheiden

on·be·schei·den [ɔmbəsxɛidə(n)] ADJ

onbescheiden

unbescheiden

een onbescheiden vraag

eine indiskrete Frage

uit·schei·den¹ <scheidde uit, h. uitgescheiden> [œytsxɛidə(n)] VERB trans (afzonderen; afscheiden)

uitscheiden

ausscheiden

on·der·schei·den¹ [ɔndərsxɛidə(n)] ADJ

1. onderscheiden (verschillend):

onderscheiden

verschieden

de onderscheiden kantons van Zwitserland

die verschiedenen Kantone der Schweiz

2. onderscheiden (uiteenlopend):

onderscheiden

unterschiedlich

onderscheiden gevoelens

unterschiedliche Gefühle Pl

3. onderscheiden (in groot getal):

onderscheiden

verschieden

onderscheiden

mehrere

onderscheiden redenen weerhouden hem

verschiedene [o. mehrere] Gründe halten ihn zurück

her·lei·den <herleidde, h. herleid> [hɛrlɛidə(n)] VERB trans

herleiden (vereenvoudigen)

zurückführen

herleiden (afleiden)

ableiten

herleiden (omrekenen)

umrechnen

een breuk herleiden wisk.

einen Bruch verwandeln

iets tot iets herleiden

etw auf etw Akk zurückführen

dollars tot euro's herleiden

Dollar in Euro umrechnen