Niederländisch » Deutsch

in·een·stren·ge·len [ɪnenstrɛŋələ(n)] VERB trans

in·ste·ken <stak in, h. ingestoken> [ɪnstekə(n)] VERB trans

2. insteken (met iets scherps):

ge·stre·ken VERB

gestreken volt. deelw. van strijken¹, strijken²

Siehe auch: strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VERB intr

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):

uit·strek·ken1 <strekte uit, h. uitgestrekt> [œytstrɛkə(n)] VERB trans

min·streel <min|strelen> [mɪnstrel] SUBST m

hin·ni·ken <hinnikte, h. gehinnikt> [hɪnəkə(n)] VERB intr

in·stin·ken <stonk in, i. ingestonken> [ɪnstɪŋkə(n)] VERB intr

strek·ken1 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] VERB trans (in lengterichting brengen)

om·stre·ken [ɔmstrekə(n)] SUBST Pl

los·trek·ken <trok los, h. losgetrokken> [lɔstrɛkə(n)] VERB trans

2. lostrekken (openen):

aan·strij·ken <streek aan, h. aangestreken> [anstrɛikə(n)] VERB trans

2. aanstrijken (door strijken doen ontbranden):

in·stru·e·ren <instrueerde, h. geïnstrueerd> [ɪnstrywerə(n)] VERB trans

2. instrueren (instructie(s) geven):

aan·stre·pen <streepte aan, h. aangestreept> [anstrepə(n)] VERB trans

mijn·streek <mijn|streken> [mɛinstrek] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski