Übersetzungen für „hinschaukeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·scha·ke·len <schakelde in, h. ingeschakeld> [ɪnsxakələ(n)] VERB trans

1. inschakelen techn.:

inschakelen

anschalten

inschakelen

einschalten

inschakelen

andrehen ugs

de stroom inschakelen

den Strom einschalten

2. inschakelen (doen meewerken):

inschakelen

einschalten

inschakelen

einsetzen

zijn connecties inschakelen

seine Beziehungen spielen lassen

de politie inschakelen

die Polizei einschalten

in·schat·ten <schatte in, h. ingeschat> [ɪnsxɑtə(n)] VERB trans

inschatten

einschätzen

te hoog/te laag inschatten

über-/unterbewerten

in·schen·ken <schonk in, h. ingeschonken> [ɪnsxɛŋkə(n)] VERB trans

inschenken

einschenken

inschenken

eingießen

iem een drankje inschenken

jdm ein Glas einschenken

in·scheu·ren <scheurde in, h. ingescheurd> [ɪnsxørə(n)] VERB trans

inscheuren

einreißen

in·schik·ken <schikte in, h. ingeschikt> [ɪnsxɪkə(n)] VERB intr

1. inschikken (inschuiven):

inschikken

zusammenrücken

2. inschikken (toegeven):

inschikken

nachgeben

in·sche·pen <scheepte in, h. ingescheept> [ɪnsxepə(n)] VERB trans

inschepen

einschiffen

in·schie·ten¹ <schoot in, h. ingeschoten> [ɪnsxitə(n)] VERB trans

1. inschieten (iets van betekenis kwijtraken):

inschieten

einbüßen

bij die handel is hij er heel wat bij ingeschoten

er ist bei dem Geschäft ganz schön eingegangen

zijn geld erbij inschieten

sein Geld dabei einbüßen

2. inschieten (verbrijzelen):

inschieten

einschießen

een ruit inschieten

eine Fensterscheibe einschießen

3. inschieten (wapens e.d. testen):

inschieten

einschießen

zich inschieten

sich einschießen

in·schui·ven¹ <schoof in, h./i. ingeschoven> [ɪnsxœyvə(n)] VERB trans

1. inschuiven (naar elkaar toe schuiven):

inschuiven

zusammenrücken

2. inschuiven (naar binnen schuiven):

inschuiven

(hin)einschieben

inschuiven

schieben in +Akk

het tafelblad inschuiven

die Tischplatte einschieben

in·schik·ke·lijk <inschikkelijke, inschikkelijker, inschikkelijkst> [ɪnsxɪkələk] ADJ

inschikkelijk

nachgiebig

inschikkelijk

kompromissbereit

hin·ke·len <hinkelde, h. gehinkeld> [hɪŋkələ(n)] VERB intr

hinkelen

(auf einem Bein) hüpfen

hinkelen

‘Himmel und Hölle’ spielen

in·schrij·ven¹ <schreef in, h. ingeschreven> [ɪnsxrɛivə(n)] VERB trans

1. inschrijven (zaken):

inschrijven

eintragen

een hypotheek inschrijven jur.

eine Hypothek eintragen

2. inschrijven (personen):

inschrijven

einschreiben

inschrijven

(an)melden

een deelnemer inschrijven

einen Teilnehmer einschreiben

zich laten inschrijven

sich einschreiben lassen

zich laten inschrijven univ.

sich immatrikulieren lassen

zich inschrijven voor een cursus

sich zu einem Kurs anmelden

3. inschrijven econ.:

inschrijven

zeichnen

op een lening inschrijven

eine Anleihe zeichnen

aan·een·scha·ke·ling <aaneenschakeling|en> [anensxakəlɪŋ] SUBST f

aaneenschakeling

Aneinanderreihung f

aaneenschakeling

Kette f

de aaneenschakeling van leugens

Lügengespinst nt