Niederländisch » Deutsch

glin·ste·ren <glinsterde, h. geglinsterd> [ɣlɪnstərə(n)] VERB intr

in·stru·e·ren <instrueerde, h. geïnstrueerd> [ɪnstrywerə(n)] VERB trans

2. instrueren (instructie(s) geven):

in·stu·de·ren <studeerde in, h. ingestudeerd> [ɪnstyderə(n)] VERB trans

in·stal·le·ren <installeerde, h. geïnstalleerd> [ɪnstɑlerə(n)] VERB trans

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] VERB trans

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

in·kwar·tie·ren <kwartierde in, h. ingekwartierd> [ɪŋkwɑrtirə(n)] VERB trans

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

dis·tan·tië·ren <distantieerde zich, h. zich gedistantieerd> [dɪstɑnʃerə(n)] VERB wk ww

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski