Niederländisch » Deutsch

ach·ter·blij·ven <bleef achter, i. achtergebleven> [ɑxtərblɛivə(n)] VERB intr

ach·ter·blij·ver <achterblijver|s> [ɑxtərblɛivər] SUBST m

1. achterblijver (iem die blijft):

2. achterblijver (iem die achteraankomt):

4. achterblijver plantk.:

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] VERB trans

1. verblinden (korte tijd blind maken):

bier·blik·je <bierblikje|s> [birblɪkjə] SUBST nt

ver·blij·den <verblijdde, h. verblijd> [vərblɛidə(n)] VERB trans

ver·blij·ven <verbleef, h./i. verbleven> [vərblɛivə(n)] VERB intr

over·blij·ven <bleef over, i. overgebleven> [ovərblɛivə(n)] VERB intr

2. overblijven (ongetrouwd blijven):

3. overblijven (nog te doen):

5. overblijven (schoolblijven als straf):

6. overblijven (logeren):

7. overblijven plantk.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski