Niederländisch » Deutsch

hief VERB

hief 3. Pers Sg Imperf van heffen

Siehe auch: heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] VERB trans

1. heffen (omhoog brengen):

3. heffen (innen):

lief1 [lif] SUBST nt of m geen Pl

2. lief (geliefde):

lief form
Geliebte(r) f(m)
lief ugs

pief <pief|en> [pif] SUBST m

iel <iele, ieler, ielst> [il] ADJ

iep <iep|en> [ip] SUBST m

iep
Ulme f

bef <bef|fen> [bɛf] SUBST f

lef [lɛf] SUBST nt of m geen Pl

oef [uf] INTERJ

oef
uff!

iets1 [its] SUBST nt geen Pl

geef [ɣef] SUBST m geen Pl

neef <neven> [nef] SUBST m

1. neef (zoon van broer, zuster):

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

Cousin m
Vetter m

teef <teven> [tef] SUBST f

zeef <zeven> [zef] SUBST f

boef <boeven> [buf] SUBST m

hoef <hoeven> [huf] SUBST m

Huf m

poef <poef|en> [puf] SUBST m

1. poef (geluid):

Puff m

2. poef (zitkussen):

Puff m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski