Niederländisch » Deutsch

in·si·nu·e·ren <insinueerde, h. geïnsinueerd> [ɪnsinywerə(n)] VERB trans

in·snoe·ren <snoerde in, h. ingesnoerd> [ɪnsnurə(n)] VERB trans

in·stru·e·ren <instrueerde, h. geïnstrueerd> [ɪnstrywerə(n)] VERB trans

2. instrueren (instructie(s) geven):

in·stu·de·ren <studeerde in, h. ingestudeerd> [ɪnstyderə(n)] VERB trans

in·slui·me·ren <sluimerde in, i. ingesluimerd> [ɪnslœymərə(n)] VERB intr

in·si·nu·a·tie <insinuatie|s> [ɪnsinywa(t)si] SUBST f

in·sme·ren <smeerde in, h. ingesmeerd> [ɪnsmerə(n)] VERB trans

in·spi·re·ren <inspireerde, h. geïnspireerd> [ɪnspirerə(n)] VERB trans

in·spec·te·ren <inspecteerde, h. geïnspecteerd> [ɪnspɛkterə(n)] VERB trans

in·stal·le·ren <installeerde, h. geïnstalleerd> [ɪnstɑlerə(n)] VERB trans

ont·slui·e·ren <ontsluierde, h. ontsluierd> [ɔntslœyərə(n)] VERB trans

in·stu·ren <stuurde in, h. ingestuurd> [ɪnstyrə(n)] VERB trans

1. insturen (inzenden):

3. insturen (zenden naar een plaats):

schicken in +Akk
senden in +Akk

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski