Übersetzungen für „inspringen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·sprin·gen <sprong in, i. ingesprongen> [ɪnsprɪŋə(n)] VERB intr

1. inspringen (invallen):

inspringen

einspringen

voor een collega inspringen

für einen Kollegen einspringen

2. inspringen (boekwezen):

inspringen

eingerückt sein

een regel laten inspringen

eine Zeile einrücken

3. inspringen (met een sprong inkomen):

inspringen

hereinspringen

inspringen

hineinspringen

de tuin inspringen

in den Garten springen

4. inspringen (inhaken op):

inspringen

sich einstellen auf +Akk

inspringen

sich ausrichten auf +Akk

inspringen op de laatste ontwikkelingen

sich auf die letzten Entwicklungen einstellen

Beispielsätze für inspringen

voor een collega inspringen

für einen Kollegen einspringen

een regel laten inspringen

eine Zeile einrücken

de tuin inspringen

in den Garten springen

inspringen op de laatste ontwikkelingen

sich auf die letzten Entwicklungen einstellen