Übersetzungen für „insultieren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

con·sul·te·ren <consulteerde, h. geconsulteerd> [kɔnsʏlterə(n)] VERB trans

consulteren

konsultieren

consulteren

zu Rate ziehen

in·slui·me·ren <sluimerde in, i. ingesluimerd> [ɪnslœymərə(n)] VERB intr

insluimeren

einschlummern

re·sul·te·ren <resulteerde, h. geresulteerd> [rezʏlterə(n)] VERB intr

resulteren (tot gevolg hebben)

zur Folge haben

resulteren (tot gevolg hebben)

resultieren form

resulteren (voortvloeien)

hervorgehen

resulteren in

resultieren in +Dat

resulteren in

zur Folge haben

resulteren uit

resultieren [o. hervorgehen] aus +Dat

wat resulteert is …

daraus resultiert, dass …

in·kwar·tie·ren <kwartierde in, h. ingekwartierd> [ɪŋkwɑrtirə(n)] VERB trans

inkwartieren

einquartieren

inkwartieren

unterbringen

zijn gasten in een hotel inkwartieren

seine Gäste in einem Hotel unterbringen

in·sme·ren <smeerde in, h. ingesmeerd> [ɪnsmerə(n)] VERB trans

insmeren

einschmieren

insmeren

einreiben

in·snoe·ren <snoerde in, h. ingesnoerd> [ɪnsnurə(n)] VERB trans

insnoeren

einschnüren

in·spi·re·ren <inspireerde, h. geïnspireerd> [ɪnspirerə(n)] VERB trans

inspireren

inspirieren

inspireren

anregen

iem tot deelname inspireren

jdn zur Teilnahme inspirieren

in·stu·de·ren <studeerde in, h. ingestudeerd> [ɪnstyderə(n)] VERB trans

instuderen

einstudieren

instuderen

einüben

een scène instuderen

eine Szene proben

in·si·nu·e·ren <insinueerde, h. geïnsinueerd> [ɪnsinywerə(n)] VERB trans

insinueren

unterstellen

insinuerende woorden

Unterstellungen Pl

in·stru·e·ren <instrueerde, h. geïnstrueerd> [ɪnstrywerə(n)] VERB trans

1. instrueren:

instrueren (onderrichten)

instruieren

instrueren (bij praktische vaardigheid, lichamelijk werk)

anleiten

2. instrueren (instructie(s) geven):

instrueren

instruieren

instrueren

anweisen

in·spec·te·ren <inspecteerde, h. geïnspecteerd> [ɪnspɛkterə(n)] VERB trans

inspecteren

inspizieren

in·stal·le·ren <installeerde, h. geïnstalleerd> [ɪnstɑlerə(n)] VERB trans

1. installeren:

installeren (voor het gebruik gereedmaken)

installieren

installeren (aansluiten)

anschließen

2. installeren:

installeren (plaatsen, vestigen)

installieren

installeren (plaatsen, vestigen)

einrichten

installeren (zich vestigen)

sich niederlassen

zij had zich op de bank geïnstalleerd scherzh

sie hatte sich auf dem Sofa niedergelassen

3. installeren (inaugureren):

installeren

einsetzen

installeren

einweisen

iem in een ambt installeren

jdn in ein Amt einsetzen

cul·ti·ve·ren <cultiveerde, h. gecultiveerd> [kʏltiverə(n)] VERB trans

1. cultiveren (bebouwen):

cultiveren

kultivieren

cultiveren

urbar machen

2. cultiveren (beschaven, vormen):

cultiveren

kultivieren

cultiveren

verfeinern

cultiveren

pflegen

de gecultiveerde kringen

die kultivierte Gesellschaft

in·stu·ren <stuurde in, h. ingestuurd> [ɪnstyrə(n)] VERB trans

1. insturen (inzenden):

insturen

einschicken

insturen

einsenden

2. insturen (naar binnen sturen):

insturen

hineinsteuern

insturen

hineinlenken

insturen

steuern in +Akk

insturen

lenken in +Akk

een auto een zijstraat insturen

einen Wagen in eine Seitenstraße einlenken

3. insturen (zenden naar een plaats):

insturen

schicken in +Akk

insturen

senden in +Akk

iem de dood insturen

jdn in den Tod schicken

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] VERB intr

insuffen

eindämmern

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

tierelieren

tirilieren

tierelieren

trillern

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

opsieren

verzieren

opsieren

schmücken

2. opsieren (te mooi voorstellen):

opsieren

beschönigen

opsieren

ausschmücken