Niederländisch » Deutsch

zui·der·ling <zuiderling|en> [zœydərlɪŋ] SUBST m

1. zuiderling (bewoner van Zuid-Europa):

2. zuiderling (bewoner van Zuid-Nederland):

ster·ling [stʏːrlɪŋ]

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

2. leerling (volgeling):

3. leerling (aspirant):

teer·ling [terlɪŋ] SUBST m geen Pl (dobbelsteen)

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] SUBST m

zon·der·ling1 <zonderling|en> [zɔndərlɪŋ] SUBST m

kleur·ling <kleurling|en> [klørlɪŋ] SUBST m

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

kwel·ling <kwelling|en> [kwɛlɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski