Niederländisch » Deutsch

re·fe·re·ren1 <refereerde zich, h. zich gerefereerd> [refərerə(n)] VERB wk ww

refereren zich refereren (zich beroepen op):

pre·fe·re·ren <prefereerde, h. geprefereerd> [prefərerə(n)] VERB trans

re·fe·rent <referent|en> [refərɛnt] SUBST m

2. referent (iem die een referaat houdt):

3. referent (iem die informaties bezorgt):

pre·fe·rent [prefərɛnt] ADJ

re·pa·trië·ren1 <repatrieerde, i. gerepatrieerd> [repatrijerə(n)] VERB intr

com·men·ta·rië·ren <commentarieerde, h. gecommentarieerd> [kɔmɛntarijerə(n)] VERB trans

ve·ri·fië·ren <verifieerde, h. geverifieerd> [verifijerə(n)] VERB trans

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski