Niederländisch » Deutsch

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

los·bre·ken1 <brak los, h. losgebroken> [lɔzbrekə(n)] VERB trans (brekend losmaken, afscheiden)

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] ADJ

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VERB trans

los·bran·den2 <brandde los, i. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VERB intr

be·kom·merd [bəkɔmərt] ADJ

be·kom·me·ren <bekommerde zich, h. zich bekommerd> [bəkɔmərə(n)] VERB wk ww

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] VERB trans

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VERB trans

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski