Niederländisch » Deutsch

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] ADJ

be·kom·merd [bəkɔmərt] ADJ

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

los·bre·ken1 <brak los, h. losgebroken> [lɔzbrekə(n)] VERB trans (brekend losmaken, afscheiden)

voor·ˈko·mend <voorkomende, voorkomender, voorkomendst> [vorkomənt] ADJ

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VERB trans

los·bran·den1 <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VERB trans (losmaken)

be·kom·me·ren <bekommerde zich, h. zich bekommerd> [bəkɔmərə(n)] VERB wk ww

be·kom·mer·nis <bekommernis|sen> [bəkɔmərnɪs] SUBST f

aan·ko·mend [aŋkomənt] ADJ

1. aankomend (nog niet volwassen):

2. aankomend (nog niet volleerd):

3. aankomend (aanstaand):

eerst·ko·mend [erstkomənt] ADJ

on·der·ne·mend <ondernemende, ondernemender, ondernemendst> [ɔndərnemənt] ADJ

kom·kom·mer <komkommer|s> [kɔmkɔmər] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski