Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „offiziellen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

of·fi·ci·eel: Adjektiv und Adverb
op·zwel·len: Verb
of·fi·cial: Nomen
of·fi·cier: Nomen
of·fi·ci·eus: Adjektiv und Adverb
af·bel·len: Verb
af·tel·len: Verb
in·bel·len: Verb
op·bel·len: Verb
op·tel·len: Verb
op·wel·len: Verb
af·stel·len: Verb
bij·tel·len: Verb
fla·nel·len: Adjektiv und Adverb
op·stel·len: Verb
uit·tel·len: Verb

Meintest du vielleicht: opzwellen , officieel , uittellen , opstellen , flanellen , bijtellen , afstellen , opwellen , optellen , opbellen , inbellen , aftellen , afbellen , officieus , officier und official

of·fi·ci·eel <officiële, officiëler, officieelst> [ɔfiʃel] ADJ

1. officieel (echt, wettig):

de officiële instanties

die amtlichen Stellen

de officiële speeltijd

die reguläre Spielzeit

2. officieel form:

een officieel bezoek

ein offizieller Besuch

een officieel gezicht zetten

eine Amtsmiene aufsetzen

op·zwel·len <zwol op, i. opgezwollen> [ɔpswɛlə(n)] VERB intr

1. opzwellen:

opzwellen (uitzetten)

opzwellen (uitzetten)

opzwellen (in geringe mate)

opzwellen (sterker)

een opgezwollen buik

ein geschwollener Bauch

zijn gezicht zwelt op

sein Gesicht schwillt an

opzwellen van trots übtr

vor Stolz schwellen

2. opzwellen (rijzen):

de rivier zwelt op

der Fluss schwillt (an)

of·fi·cial <official|s> [ɔfɪʃəl] SUBST m

of·fi·cier <officier|s> [ɔfisir] SUBST m

1. officier mil.:

officier bij de marine

commanderende officier

kommandierende(r) Offizier m

dienstdoend officier

Offizier vom Dienst

2. officier jur.:

officier van justitie

3. officier scheepv.:

4. officier (ridderorde):

of·fi·ci·eus [ɔfiʃøs] ADJ

offiziös form

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] VERB trans

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

telefonisch absagen

2. afbellen (per telefoon langsgaan):

herumtelefonieren

hij belde de halve stad af om een taxi

er hat in der ganzen Stadt herumtelefoniert, um ein Taxi zu bekommen

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] VERB trans

1. aftellen:

aftellen (nauwkeurig uittellen)

aftellen (aftrekken)

geld aftellen

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

aan het aftellen zijn

die Tage zählen

de dagen aftellen

die Tage zählen

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] VERB intr

sich einwählen

op·bel·len <belde op, h. opgebeld> [ɔbɛlə(n)] VERB trans

ik zal je nog wel even opbellen

ich werde dich noch mal kurz anrufen

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] VERB trans

1. optellen (bijeentellen):

zusammenzählen

twee getallen optellen

zwei Zahlen addieren

iets bij iets anders optellen

etw zu etw anderem hinzuzählen

2. optellen (achterelkaar opnoemen):

op·wel·len¹ <welde op, i. opgeweld> [ɔpwɛlə(n)] VERB intr (opborrelen)

opwellende driften übtr

aufwallende Triebe Pl

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

bij·tel·len <telde bij, h. bijgeteld> [bɛɪtɛlə(n)] VERB trans

fla·nel·len [flanɛlə(n)] ADJ

Flanell-

op·stel·len¹ <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):

een leger opstellen

ein Heer aufstellen

2. opstellen (ontwerpen):

een plan opstellen

einen Plan erstellen

een testament opstellen

ein Testament abfassen

een theorie opstellen

eine Theorie aufstellen

uit·tel·len <telde uit, h. uitgeteld> [œytɛlə(n)] VERB trans

1. uittellen (uitbetalen):

2. uittellen (bokssport):

tel uit je winst (wat dat oplevert)

da kommt schon einiges zusammen

tel uit je winst (wat dat kost)

das geht ganz schön ins Geld

uitgeteld zijn (doodmoe)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski