Übersetzungen für „onbesuisde“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

on·be·suisd <onbesuisde, onbesuisder, meest onbesuisd> [ɔmbəsœyst] ADJ

onbesuisd

unbesonnen

onbesuisd

unbedachtsam

onbesuisd

kopflos

een onbesuisd mens

ein unbesonnener Mensch

on·be·huisd [ɔmbəhœyst] ADJ

onbehuisd

obdachlos

on·be·slist [ɔmbəslɪst] ADJ

onbeslist

unentschieden

on·be·stemd <onbestemde, onbestemder, onbestemdst> [ɔmbəstɛmt] ADJ

onbestemd

unbestimmt

onbestemd

ungewiss

on·be·mind [ɔmbəmɪnt] ADJ

onbemind

unbeliebt

onbemind

ungeliebt

on·be·wust <onbewuste, onbewuster, meest onbewust> [ɔmbəwʏst] ADJ

onbewust

unbewusst

on·be·schei·den [ɔmbəsxɛidə(n)] ADJ

onbescheiden

unbescheiden

een onbescheiden vraag

eine indiskrete Frage

on·be·spro·ken [ɔmbəsprokə(n)] ADJ

1. onbesproken (onberispelijk):

onbesproken

unbescholten

mensen van onbesproken gedrag

unbescholtene Leute Pl

2. onbesproken (niet behandeld):

onbesproken

unerörtert

onbesproken

unbesprochen

3. onbesproken (niet gereserveerd):

onbesproken

nicht reserviert

on·be·sten·dig <onbestendige, onbestendiger, onbestendigst> [ɔmbəstɛndəx] ADJ

onbestendig

unbeständig

onbestendig

veränderlich

onbestendig

instabil

onbestendig (vooral van weer)

wechselhaft

on·be·schut [ɔmbəsxʏt] ADJ

onbeschut

unbeschützt

onbeschut

ungeschützt

onbeschut

schutzlos

on·be·spo·ten [ɔmbəspotə(n)] ADJ

onbespoten

ungespritzt

on·be·schoft <onbeschofte, onbeschofter, onbeschoftst> [ɔmbəsxɔft] ADJ

onbeschoft

unverschämt

onbeschoft

grob

onbeschoft

ausfallend

een onbeschoft persoon

eine unverschämte Person

on·be·scha·digd [ɔmbəsxadəxt] ADJ

onbeschadigd

unbeschädigt

onbeschadigd

unversehrt

onbeschadigd

intakt

on·be·schre·ven [ɔmbəsxrevə(n)] ADJ

onbeschreven

unbeschrieben

een onbeschreven blad papier ook übtr

ein unbeschriebenes Blatt

on·be·kend <onbekende, onbekender, onbekendst> [ɔmbəkɛnt] ADJ

onbekend

unbekannt

de schenker wenst onbekend te blijven

der Spender wünscht unbekannt zu bleiben

door onbekende oorzaak

aus ungeklärter Ursache

onbekend maakt onbemind Sprichw

≈ was man nicht kennt, das mag man nicht

onbekend met iets zijn

nicht vertraut mit etw sein

ergens onbekend zijn

sich irgendwo nicht auskennen

on·be·last [ɔmbəlɑst] ADJ

1. onbelast (niet belast):

onbelast

unbelastet

onbelast

unbeschwert

2. onbelast:

onbelast (vrij van lasten, van schuld)

unbelastet

onbelast (vrij van lasten, van schuld)

lastenfrei

onbelast (vrij van belasting)

steuerfrei

onbelast (vrij van belasting)

unversteuert

on·be·mand [ɔmbəmɑnt] ADJ

onbemand

unbemannt

on·be·bouwd [ɔmbəbɑut] ADJ

1. onbebouwd (niet bebouwd):

onbebouwd

unbebaut

2. onbebouwd (onontgonnen):

onbebouwd

unkultiviert

onbebouwd

wüst