Niederländisch » Deutsch

ont·gon·nen VERB

ontgonnen 3. Pers Pl Imperf van ontginnen

Siehe auch: ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VERB trans

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen übtr:

ont·gel·den [ɔntxɛldə(n)] VERB alleen inf.

ont·heem·de <ontheemde|n> [ɔnthemdə] SUBST m en f

ont·gon VERB

ontgon 3. Pers Sg Imperf van ontginnen

Siehe auch: ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VERB trans

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen übtr:

ont·groei·en <ontgroeide, i. ontgroeid> [ɔntxrujə(n)] VERB intr

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VERB trans

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen übtr:

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ont·vreem·den <ontvreemdde, h. ontvreemd> [ɔntfremdə(n)] VERB trans

ont·goo·che·len <ontgoochelde, h. ontgoocheld> [ɔntxoxələ(n)] VERB trans

ont·glip·pen <ontglipte, i. ontglipt> [ɔntxlɪpə(n)] VERB intr

2. ontglippen (ontgaan, verloren gaan voor):

ont·gaan <ontging, i. ontgaan> [ɔntxan] VERB intr

ont·aard [ɔntart] ADJ (bedorven)

ont·doen1 <ontdeed, h. ontdaan> [ɔndun] VERB trans (vrijmaken)

ont·hand [ɔnthɑnt] ADJ präd

ont·look VERB

ontlook 3. Pers Sg Imperf van ontluiken

Siehe auch: ontluiken

ont·lui·ken <ontlook, i. ontloken> [ɔntlœykə(n)] VERB intr ook übtr

on·trouw1 [ɔntrɑu] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski