Niederländisch » Deutsch

oud·ge·dien·de <oudgediende|n> [ɑutxədində] SUBST m

1. oudgediende (oud-soldaat):

2. oudgediende (ervaren persoon):

alte(r) Hase m

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] SUBST m en f

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

Angestellte(r) f(m)

2. bediende (dienaar):

Diener m

3. bediende (beambte):

Bedienstete(r) f(m)

bar·be·dien·de <barbediende|n, barbediende|s> [bɑrbədində] SUBST m

pomp·be·dien·de <pompbediende|n, pompbediende|s> [pɔmbədində] SUBST m

bank·be·dien·de <bankbediende|n, bankbediende|s> [bɑŋɡbədində] SUBST m en f

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] VERB trans

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl

ge·dier·te <gedierte|n, gedierte|s> [ɣədirtə] SUBST nt

1. gedierte (de dieren):

Getier nt
Tiere Pl

2. gedierte (één dier):

Tier nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski