Übersetzungen für „samengebonden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

on·ge·bon·den [ɔŋɣəbɔndə(n)] ADJ

1. ongebonden lit.:

ongebonden

ungebunden

ongebonden stijl

ungebundene Rede

2. ongebonden (boekwezen):

ongebonden

ungebunden

ongebonden

nicht gebunden

3. ongebonden (losbandig):

ongebonden

zügellos

een ongebonden levenswijze

eine zügellose Lebensweise

4. ongebonden (zonder verplichtingen):

ongebonden

ungebunden

ongebonden

frei

de ongebonden landen

die neutralen Länder

een ongebonden leventje leiden

ein ungebundenes [o. freies] Leben führen

sa·men·groe·pen [samə(n)ɣrupə(n)] VERB intr

samengroepen

sich (in [o. zu] einer Gruppe) zusammentun

sa·men·wo·nen <woonde samen, h. samengewoond> [samə(n)wonə(n)] VERB intr

1. samenwonen (ongehuwd samenleven):

samenwonen

zusammenleben

zij zijn gaan samenwonen

sie sind zusammengezogen

2. samenwonen (bij elkaar wonen):

samenwonen

wohnen bei +Dat

samenwonen

zusammenwohnen mit +Dat

hij woonde samen met zijn moeder

er wohnte bei seiner Mutter

ge·bon·den¹ [ɣəbɔndə(n)] ADJ

gebonden

gebunden

aan huis gebonden zijn

ans Haus gefesselt sein

aan strenge regels gebonden zijn

an strenge Vorschriften gebunden sein

een gebonden boek

ein gebundenes Buch

gebonden soep

gebundene [o. legierte] Suppe f

sa·men·bren·gen <bracht samen, h. samengebracht> [samə(n)brɛŋə(n)] VERB trans

samenbrengen

vereinigen

bouwstoffen voor iets samenbrengen

Baustoffe für etw zusammentragen

geld samenbrengen (inzamelen)

Geld sammeln

geld samenbrengen (ter financiering)

Geld aufbringen

troepen samenbrengen

Truppen zusammenziehen

sa·men·han·gen <hing samen, h. samengehangen> [samə(n)hɑŋə(n)] VERB intr

1. samenhangen (in verband tot elkaar staan):

samenhangen

zusammenhängen

samenhangen

im Zusammenhang stehen

2. samenhangen nat.:

samenhangen

kohärieren

samenhangen

kohäsiv sein

sa·men·bun·de·len <bundelde samen, h. samengebundeld> [samə(n)bʏndələ(n)] VERB trans

samenbundelen

bündeln

de krachten samenbundelen übtr

die Kräfte vereinen [o. bündeln]

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] VERB intr

samenkomen

sich treffen

samenkomen

zusammenkommen

samenkomen (groep mensen)

sich versammeln

sa·men·le·ven <leefde samen, h. samengeleefd> [samə(n)levə(n)] VERB intr

samenleven

zusammenleben

sa·men·lo·pen <liep samen, i. samengelopen> [samə(n)lopə(n)] VERB intr

1. samenlopen:

samenlopen (zich in een punt verenigen)

zusammenkommen

samenlopen (zich in een punt verenigen)

zusammentreffen

samenlopen (rivieren)

zusammenfließen

samenlopen (rivieren)

zusammenlaufen

samenlopen wisk.

zusammenlaufen

samenlopen wisk.

konvergieren

2. samenlopen (toevallig haar werking verenigen):

samenlopen

zusammentreffen

sa·men·bal·len¹ <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] VERB intr (zich tot een bal aaneensluiten)

samenballen

sich zusammenballen

sa·men·per·sen <perste samen, h. samengeperst> [samə(n)pɛrsə(n)] VERB trans

samenpersen

zusammenpressen

samenpersen med.

komprimieren

samenpersen techn., nat.

komprimieren

samenpersen techn., nat.

verdichten

kort·aan·ge·bon·den [kɔrtaŋɣəbɔndə(n)] ADJ

kortaangebonden

kurz angebunden präd

per·soons·ge·bon·den [pɛrsonsxəbɔndə(n)] ADJ

persoonsgebonden

personengebunden

sa·men·ge·steld [samə(n)ɣəstɛlt] ADJ

samengesteld

zusammengesetzt

samengesteld

komplex fachspr

de samengestelde bloem

der Korbblütler

de samengestelde bloem

die Komposite fachspr

een samengestelde breuk

ein zusammengesetzter Bruch

het samengestelde geheel

der Komplex

de samengestelde interest

der Zinseszins

sa·men·gaan <ging samen, i. samengegaan> [samə(n)ɣan] VERB intr

1. samengaan (gepaard gaan):

samengaan

zusammengehen

samengaan

sich verbinden

samengaan

Hand in Hand gehen

2. samengaan (bij elkaar passen):

samengaan

zusammenpassen

samengaan

sich verbinden [o. vereinbaren] lassen

niet samengaan met

sich nicht verbinden [o. vereinbaren] lassen mit +Dat

sa·men·knij·pen <kneep samen, h. samengeknepen> [samə(n)knɛipə(n)] VERB trans

samenknijpen

zusammenkneifen

samenknijpen

zusammenpressen

sa·men·krim·pen <kromp samen, i. samengekrompen> [samə(n)krɪmpə(n)] VERB intr

samenkrimpen

sich zusammenkrümmen

samenkrimpen

sich verkrampfen

samenkrimpen (van schrik)

zusammenzucken

mijn hart kromp samen übtr

mir stockte das Herz

sa·men·le·ving [samə(n)levɪŋ] SUBST f geen Pl

1. samenleving (maatschappij):

samenleving

Gesellschaft f

2. samenleving biol.:

samenleving

Symbiose f

3. samenleving (het samenleven):

samenleving

Zusammenleben nt

sa·men·pak·ken¹ <pakte samen, h. samengepakt> [samə(n)pɑkə(n)] VERB trans (tot een pak maken)

samenpakken

zusammenpacken