Niederländisch » Deutsch

ge·bouw <gebouw|en> [ɣəbɑu] SUBST nt

2. gebouw übtr:

Gebilde nt

ge·jouw [ɣəjɑu] SUBST nt geen Pl

ge·touw <getouw|en> [ɣətɑu] SUBST nt

bij·ge·bouw <bijgebouw|en> [bɛiɣəbɑu] SUBST nt

club·ge·bouw <clubgebouw|en> [klʏpxəbɑu] SUBST nt

flat·ge·bouw [flɛtxəbɑu]

flatgebouw [[o. flɑtxəbɑu]] flatgebouw|en SUBST nt:

af·bouw [ɑvbɑu] SUBST m geen Pl

om·bouw [ɔmbɑu] SUBST m geen Pl

op·bouw [ɔbɑu] SUBST m geen Pl

1. opbouw (totstandkoming):

Aufbau m

3. opbouw scheik.:

Aufbau m

4. opbouw scheepv.:

Aufbau m meist Pl

bos·bouw [bɔzbɑu] SUBST m geen Pl

1. bosbouw (handeling):

2. bosbouw (leer):

her·bouw [hɛrbɑu] SUBST m geen Pl

uit·bouw <uitbouw|en> [œydbɑu] SUBST m

1. uitbouw (aanbouwsel):

Anbau m

2. uitbouw (het uit-, aanbouwen):

Anbau m
Ausbau m

3. uitbouw übtr:

Ausbau m

ge·sjouw [ɣəʃɑu] SUBST nt geen Pl

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

(ge)treu

sjouw [ʃɑu] SUBST m geen Pl

be·bouwd [bəbɑut] ADJ

schouw2 <schouw|en> [sxɑu] SUBST f

1. schouw (stookplaats):

Kamin m

2. schouw (schoorsteenmantel):

Kamin m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski