Niederländisch » Deutsch

stor·ting <storting|en> [stɔrtɪŋ] SUBST f

1. storting (het afdragen van geld):

2. storting (neerwerpen: zand, afval enz.):

Kippen nt

in·stor·ten <stortte in, i. ingestort> [ɪnstɔrtə(n)] VERB intr

3. instorten (haastig ergens binnenkomen):

stürzen in +Akk

stort·bak <stortbak|ken> [stɔrdbɑk] SUBST m

1. stortbak (een wc):

2. stortbak (bak waarin iets gestort wordt):

stort·bui <stortbui|en> [stɔrdbœy] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski