Übersetzungen für „trappen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

trap·pen¹ <trapte, h. getrapt> [trɑpə(n)] VERB trans (schoppen)

trappen

treten

een balletje trappen

ein bisschen Fußball spielen

eruit getrapt zijn übtr

hinausgeworfen worden sein

herrie trappen

randalieren

trap·pen² <trapte, h./i. getrapt> [trɑpə(n)] VERB intr

1. trappen (de voet op of in iets neerzetten; schoppen):

trappen

treten

ergens in trappen übtr

auf etw Akk hereinfallen

in de poep trappen

in Kacke treten abw

op iems ziel trappen

auf jds Seele herumtrampeln

tegen een bal trappen

(gegen) einen Ball treten

je trapte tegen mijn been

du hast mir gegen das Bein getreten

2. trappen ugs (fietsen):

trappen

strampeln

Beispielsätze für trappen

gein trappen

juxen ugs

herrie trappen

randalieren

rotzooi trappen

randalieren

tegen een bal trappen

(gegen) einen Ball treten

ergens in trappen übtr

auf etw Akk hereinfallen

in de poep trappen

in Kacke treten abw

op iems ziel trappen

auf jds Seele herumtrampeln

de trappen van vergelijking taalk.

die Steigerungsstufen

een balletje trappen

ein bisschen Fußball spielen

een rel schoppen [o. trappen ]

Krawall machen ugs

keet schoppen [o. trappen ]

randalieren

lawaai schoppen [o. trappen ]

lärmen

lol maken [o. trappen ]

Spaß machen [o. treiben]

iem op zijn ziel trappen übtr

jdm auf der Seele herumtrampeln

de trappen van het terras

die Terrassenstufen Pl

iem op de tenen trappen übtr

jdm auf die Hühneraugen [o. Zehen] treten ugs

de drie trappen van de mystiek

die drei Stufen der Mystik