Niederländisch » Deutsch

puz·ze·len <puzzelde, h. gepuzzeld> [pʏzələ(n)] VERB intr

uit·pui·len <puilde uit, h. uitgepuild> [œytpœylə(n)] VERB intr

uit·put·ten <putte uit, h. uitgeput> [œytpʏtə(n)] VERB trans

3. uitputten (puttend leegmaken):

uit·plui·zen <ploos uit, h. uitgeplozen> [œytplœyzə(n)] VERB trans

uit·pro·be·ren <probeerde uit, h. uitgeprobeerd> [œytproberə(n)] VERB trans

uit·de·len <deelde uit, h. uitgedeeld> [œydelə(n)] VERB trans

uit·spe·len <speelde uit, h. uitgespeeld> [œytspelə(n)] VERB trans

1. uitspelen (ten einde spelen):

2. uitspelen (in het spel werpen: kaarten):

3. uitspelen SPORT (geen kans geven):

uit·mer·ge·len <mergelde uit, h. uitgemergeld> [œytmɛrɣələ(n)] VERB trans

uit·wis·se·len <wisselde uit, h. uitgewisseld> [œytwɪsələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski