Niederländisch » Deutsch

vei·lig·heid <veilig|heden> [vɛiləxhɛit] SUBST f

2. veiligheid (inrichting, voorwerp):

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VERB trans

vei·lig·heids·riem <veiligheidsriem|en> [vɛiləxhɛitsrim] SUBST m

be·vei·li·gen <beveiligde, h. beveiligd> [bəvɛiləɣə(n)] VERB trans

vei·ling <veiling|en> [vɛilɪŋ] SUBST f

2. veiling (plaats, gebouw):

be·vei·li·ging <beveiliging|en> [bəvɛiləɣɪŋ] SUBST f

vei·lig·heids·klep <veiligheidsklep|pen> [vɛiləxhɛitsklɛp] SUBST f

1. veiligheidsklep (klep in een reservoir, leiding):

2. veiligheidsklep übtr:

Ventil nt

vei·lig·heids·gor·del <veiligheidsgordel|s> [vɛiləxhɛitsxɔrdəl] SUBST m

vei·lig·heids·hal·ve [vɛiləxhɛitshɑlvə] ADV

vei·lig·heids·speld <veiligheidsspeld|en> [vɛiləxhɛitspɛlt] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski