Niederländisch » Deutsch

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VERB trans

ver·prut·sen <verprutste, h. verprutst> [vərprʏtsə(n)] VERB trans

ver·pra·ten2 <verpraatte zich, h. zich verpraat> [vərpratə(n)] VERB wk ww

verpraten zich verpraten (zijn mond voorbijpraten):

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·bon·den1 [vərbɔndə(n)] ADJ

1. verbonden (verplicht):

2. verbonden (verenigd):

ver·won·den <verwondde, h. verwond> [vərwɔndə(n)] VERB trans

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

ver·plan·ten <verplantte, h. verplant> [vərplɑntə(n)] VERB trans

ver·po·zen <verpoosde zich, h. zich verpoosd> [vərpozə(n)] VERB wk ww

ver·po·ten <verpootte, h. verpoot> VERB trans

verpoten → verplanten

Siehe auch: verplanten

ver·plan·ten <verplantte, h. verplant> [vərplɑntə(n)] VERB trans

ver·pat·sen <verpatste, h. verpatst> [vərpɑtsə(n)] VERB trans

ver·pak·ken <verpakte, h. verpakt> [vərpɑkə(n)] VERB trans

ver·ple·gen <verpleegde, h. verpleegd> [vərpleɣə(n)] VERB trans

ver·pach·ten <verpachtte, h. verpacht> [vərpɑxtə(n)] VERB trans

ver·pau·pe·ren <verpauperde, i. verpauperd> [vərpɑupərə(n)] VERB intr

ver·pie·te·ren <verpieterde, i. verpieterd> [vərpitərə(n)] VERB intr

1. verpieteren (voedsel):

2. verpieteren (verkommeren):

ver·plaat·sen1 <verplaatste, h. verplaatst> [vərplatsə(n)] VERB trans

2. verplaatsen (elders vestigen):

3. verplaatsen (van (stand)plaats doen veranderen):

5. verplaatsen (door volume of beweging wegdrukken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski