Niederländisch » Deutsch

ver·ta·ling <vertaling|en> [vərtalɪŋ] SUBST f

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] VERB trans

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):

ver·tak·king <vertakking|en> [vərtɑkɪŋ] SUBST f

1. vertakking (splitsing in takken):

2. vertakking (onderafdeling):

Zweig m

ver·ta·ler <vertaler|s> [vərtalər] SUBST m

ver·tak·ken <vertakte zich, h. zich vertakt> [vərtɑkə(n)] VERB wk ww

ver·til·len <vertilde zich, h. zich vertild> [vərtɪlə(n)] VERB wk ww

vertillen zich vertillen:

ver·to·ning <vertoning|en> [vərtonɪŋ] SUBST f

1. vertoning (het vertonen, vertoond worden):

Zeigen nt

2. vertoning (wat vertoond wordt):

Schau f
Schauspiel nt f

ver·te·ring <vertering|en> [vərterɪŋ] SUBST f

1. vertering (spijsvertering):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski