Niederländisch » Deutsch

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] VERB trans

ver·wij·ten <verweet, h. verweten> [vərwɛitə(n)] VERB trans

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] VERB trans

2. verwachten (zwanger zijn):

ver·gas·ten <vergastte, h. vergast> [vərɣɑstə(n)] VERB trans

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] VERB intr

1. verroesten (met roest overdekt worden):

2. verroesten (vastroesten):

ver·kwis·ten <verkwistte, h. verkwist> [vərkwɪstə(n)] VERB trans

ver·we·ren1 <verweerde, i. verweerd> [vərwerə(n)] VERB intr

1. verweren (door weersinvloeden veranderen):

2. verweren (eeltig worden):

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski