Übersetzungen für „vluchtelinge“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vluch·te·ling <vluchteling|en> [vlʏxtəlɪŋ] SUBST m

1. vluchteling (iem die vlucht):

vluchteling

Flüchtling m

2. vluchteling (voortvluchtige):

vluchteling

Flüchtige(r) m

vluch·te·lin·gen·kamp <vluchtelingenkamp|en> [vlʏxtəlɪŋə(n)kɑmp] SUBST nt

vluchtelingenkamp

Flüchtlingslager nt

vluch·ten <vluchtte, i. gevlucht> [vlʏxtə(n)] VERB intr

1. vluchten (ontvluchten):

vluchten

flüchten

vluchten

fliehen

vluchten uit een brandend huis

aus einem brennenden Haus flüchten

2. vluchten (een toevlucht zoeken):

vluchten

sich flüchten

vluchten

flüchten

vluchten

fliehen

een bos in vluchten

(sich) in einen Wald flüchten

3. vluchten (zich onttrekken aan onaangename dingen):

vluchten

flüchten

vluchten voor iets

vor etw Dat flüchten

vluch·tig <vluchtige, vluchtiger, vluchtigst> [vlʏxtəx] ADJ

vluchtig

flüchtig

ons vluchtig bestaan

unser flüchtiges Dasein

een vluchtige blik op iets slaan

einen flüchtigen Blick auf etw Akk werfen

vluchtige olie

flüchtige(s) Öl nt

gun·ste·lin·ge SUBST f

gunstelinge weibliche Form von gunsteling

Siehe auch: gunsteling

gun·ste·ling <gunsteling|en> [ɣʏnstəlɪŋ] SUBST m

gunsteling

Günstling m

gunsteling

Favorit m

lucht·koe·ling [lʏxtkulɪŋ] SUBST f geen Pl

luchtkoeling

Luftkühlung f