Niederländisch » Deutsch

vol·lo·pen <liep vol, i. volgelopen> [vɔlopə(n)] VERB intr

vol·le·ren <volleerde, h. gevolleerd> [vɔlerə(n)] VERB intr

vol·le·maan [vɔləman] SUBST f geen Pl

vol·was·se·ne <volwassene|n> [vɔlwɑsənə] SUBST m en f

on·vol·ko·men [ɔnvɔlkomə(n)] ADJ

kom·kom·mer <komkommer|s> [kɔmkɔmər] SUBST f

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

volg·num·mer <volgnummer|s> [vɔlxnʏmər] SUBST nt

1. volgnummer (nummer):

vol·stro·men <stroomde vol, i. volgestroomd> [vɔlstromə(n)] VERB intr

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski