Niederländisch » Deutsch

we·nen1 <weende, h. geweend> [wenə(n)] VERB trans

wen·ken <wenkte, h. gewenkt> [wɛŋkə(n)] VERB trans

wen·nen1 <wende, h. gewend> [wɛnə(n)] VERB trans (gewoon maken)

wen·sen <wenste, h. gewenst> [wɛnsə(n)] VERB trans

zwen·del [zwɛndəl] SUBST m geen Pl

hen·del <hendel|s> [hɛndəl] SUBST nt of m

wed·den1 <wedde, h. gewed> [wɛdə(n)] VERB trans

wei·den1 <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] VERB intr

2. weiden (rondkijken):

wer·den VERB

werden 3. Pers Pl Imperf van worden¹, worden²

Siehe auch: worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

wen·ding <wending|en> [wɛndɪŋ] SUBST f

1. wending (het wenden):

Wenden nt

2. wending (keer dat men, iets (zich) wendt):

4. wending (zinswending):

We·nen [wenə(n)] SUBST nt geen Pl

Wien nt

gren·del <grendel|s> [ɣrɛndəl] SUBST m

2. grendel (van geweer):

Schloss nt

wel·len <welde, h. geweld> [wɛlə(n)] VERB trans

wel·ven <welfde zich, h. zich gewelfd> [wɛlvə(n)] VERB wk ww

welven zich welven:

wel·doen <deed wel, h. welgedaan> [wɛldun] VERB intr

we·me·len <wemelde, h. gewemeld> [wemələ(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski