Übersetzungen für „zerspleißen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·slis·sen¹ <besliste, h. beslist> [bəslɪsə(n)] VERB trans

1. beslissen:

beslissen (besluiten)

beschließen

beslissen (officieel)

verfügen

2. beslissen (een bepaalde uitkomst doen hebben):

beslissen

entscheiden

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] VERB trans

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] VERB wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk Sprichw

Irren ist menschlich

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] VERB trans

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] VERB wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache Gen vergewissern

op·dis·sen <diste op, h. opgedist> [ɔbdɪsə(n)] VERB trans

opdissen

auftischen

steeds dezelfde verhalen opdissen

immer dieselben Geschichten auftischen

op·vis·sen <viste op, h. opgevist> [ɔpfɪsə(n)] VERB trans

1. opvissen (uit het water halen):

opvissen

auffischen

een lijk opvissen

eine Leiche aus dem Wasser ziehen [o. fischen]

2. opvissen übtr (tevoorschijn brengen):

opvissen

herausfischen

opvissen

auffischen

kis·se·bis·sen <kissebiste, h. gekissebist> [kɪsəbɪsə(n)] VERB intr

kissebissen

sich zanken

kissebissen

sich in den Haaren liegen

op·fris·sen¹ <friste op, h./i. opgefrist> [ɔpfrɪsə(n)] VERB intr (fris worden)

opfrissen

frisch werden

de lucht is na het onweer helemaal opgefrist

nach dem Gewitter ist die Luft (wie) gereinigt

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] VERB intr

tennissen

Tennis spielen

er·tus·sen [ɛrtʏsə(n)] ADV

ertussen

dazwischen

het lukte me niet ertussen te komen übtr

es gelang mir nicht, zu Wort zu kommen

iem ertussen nemen übtr

jdn verulken [o. veralbern]