Übersetzungen für „anhetzen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·hei·zen VERB trans

1. anheizen (zum Brennen bringen):

anheizen

aansteken

anheizen

aanmaken

anheizen

opstoken

noch nicht angeheizt haben

de kachel nog niet aangestoken hebben

2. anheizen ugs übtr (verschlimmern, in Schwung bringen):

anheizen

aanwakkeren

anheizen

bevorderen

anheizen

versterken

das Interesse/die Stimmung/den Verbrauch anheizen

de belangstelling/de stemming/het verbruik aanwakkeren

ˈab·het·zen¹ VERB intr

abhetzen

afjakkeren

abhetzen

afbeulen

ˈan·set·zen¹ VERB intr

1. ansetzen (einsetzen):

ansetzen

inzetten

ansetzen

beginnen

zum Spurt ansetzen

de spurt inzetten

zum Angriff ansetzen

tot de aanval overgaan

2. ansetzen (anfangen zu wachsen):

ansetzen

ingezet zijn

ansetzen

beginnen te groeien

die Haare setzen bei ihm tief an

zijn haar is laag ingeplant

3. ansetzen (sprießen):

ansetzen

uitkomen

ansetzen

knoppen krijgen

4. ansetzen (Licht einschalten):

ansetzen

aanzetten

ansetzen

licht aanbranden

ˈauf·het·zen VERB trans abw

aufhetzen

ophitsen

aufhetzen

opruien

aufhetzen

opzetten

ˈan·hef·ten VERB trans

anheften (daran heften)

aanhechten

anheften (daran heften)

vasthechten

anheften (anstecken)

bevestigen

eine Bekanntmachung an das [o. dem] Tor anheften

een bekendmaking aan de poort aanslaan [o. aanplakken]

ˈab·set·zen¹ VERB intr NAUT

absetzen

afzetten

absetzen

afsteken

vom Ufer absetzen

van de oever afzetten [o. afsteken]

ˈauf·set·zen¹ VERB intr

1. aufsetzen:

aufsetzen (landen)

landen

aufsetzen (den Boden berühren)

de grond raken

aufsetzen (den Boden berühren)

neerkomen

2. aufsetzen JAGD:

aufsetzen

opzetten

ˈaus·set·zen¹ VERB intr

1. aussetzen (aufhören):

aussetzen

(tijdelijk) ophouden

aussetzen

stokken

aussetzen

pauzeren

aussetzendes Fieber

wisselkoorts

der Motor setzt aus

de motor slaat af

2. aussetzen (ein Spiel unterbrechen):

aussetzen

het werk onderbreken

beim Kartenspiel einmal aussetzen

bij het kaartspel een beurt overslaan

mit der Arbeit aussetzen

het werk onderbreken

ˈein·set·zen¹ VERB intr

einsetzen

inzetten

einsetzen

beginnen

einsetzende Schmerzen

opkomende pijn

ˈan·heu·ern VERB trans NAUT

anheuern

aanmonsteren

anheuern

in dienst nemen

be·ˈnet·zen VERB trans geh

benetzen

bevochtigen

benetzen

natmaken

be·ˈset·zen VERB trans

besetzen a. MILIT, a. MODE

bezetten

er·ˈset·zen [-ˈzɛ͜tsn̩] VERB trans

1. ersetzen (austauschen):

ersetzen

vervangen

Talent durch Fleiß ersetzen

talent met vlijt compenseren

2. ersetzen (erstatten):

ersetzen

vergoeden

ersetzen

terugbetalen

ersetzen

restitueren

ˈzu·set·zen² VERB trans

zusetzen

toevoegen

zusetzen

bijvoegen

zusetzen

toeleggen

bei einem Geschäft viel Geld zusetzen

op een transactie veel geld toeleggen

nichts mehr zuzusetzen haben

niets meer bij te zetten hebben

nichts mehr zuzusetzen haben

geen weerstand meer hebben

ˈum·set·zen VERB trans

1. umsetzen (umwandeln):

umsetzen

omzetten

umsetzen HANDEL

verhandelen

umsetzen MUS

transponeren

etw in die Tat umsetzen

iets realiseren

2. umsetzen (an anderen Platz setzen):

umsetzen

verzetten

umsetzen

verplaatsen

umsetzen

verplanten

umsetzen

overplanten