Übersetzungen für „bestiften“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·stif·ten VERB trans

1. anstiften (veranlassen):

anstiften

(aan)stichten

anstiften

veroorzaken

Unheil anstiften

onheil stichten [o. aanrichten]

2. anstiften (anzetteln):

anstiften

aanzetten

anstiften

aanstoken

be·ˈsti·cken VERB trans

besticken

borduren

besticken

bestikken

besticken

garneren

be·ˈstim·men¹ VERB trans

1. bestimmen (festsetzen):

bestimmen

bepalen

2. bestimmen (für jdn vorsehen):

der Brief war für dich bestimmt

de brief was voor jou bestemd

3. bestimmen (das Sagen haben):

bestimmen

beslissen

bestimmen

te zeggen hebben

er bestimmt in der Familie

hij beslist in het gezin

4. bestimmen (ernennen):

bestimmen

aanwijzen

einen Nachfolger bestimmen

een opvolger aanwijzen

5. bestimmen BOT:

bestimmen

determineren

be·ˈstat·ten [bəˈʃtatn̩] VERB trans

bestatten

ter aarde bestellen

bestatten

begraven

be·ˈschrif·ten [bəˈʃrɪftn̩] VERB trans

beschriften

beschrijven

beschriften

tekst [o. een opschrift] [o. opschriften] aanbrengen op

beschriften

merken

be·ˈstrei·ten VERB trans unreg

1. bestreiten (leugnen):

bestreiten

ontkennen

bestreiten

loochenen

es ist nicht zu bestreiten, dass ...

het valt niet te ontkennen dat ...

2. bestreiten (streitig machen):

bestreiten

betwisten

bestreiten

tegenspreken

3. bestreiten (finanzieren):

bestreiten

bestrijden

bestreiten

dragen

4. bestreiten (sorgen für):

bestreiten

zorgen voor

bestreiten

voorzien in

seinen Unterhalt bestreiten

in zijn onderhoud voorzien

5. bestreiten (Wettbewerb: austragen):

bestreiten

deelnemen aan

bestreiten

spelen

ent·ˈgif·ten [-ˈgɪftn̩] VERB trans

entgiften

het vergif verwijderen [o. weghalen] uit

entgiften MED, ÖKOL

zuiveren

ver·ˈgif·ten¹ [fɛɐ̯ˈgɪftn̩] VERB trans

vergiften

vergiftigen

vergiften

(ver)giftig maken

be·ˈste·hen¹ [bəˈʃteːən] VERB intr unreg

1. bestehen (existieren, sich zusammensetzen):

bestehen

bestaan

2. bestehen (sich durchsetzen):

bestehen

standhouden

bestehen

doorstaan

gegen jdn bestehen

tegen iem op kunnen

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

das kann in jeder Kritik bestehen

dat kan iedere [o. elke] kritiek doorstaan

3. bestehen (insistieren):

bestehen

staan

ich bestehe auf meinen Rechten selten

ik sta op mijn rechten

4. bestehen (erfolgreich absolvieren):

bestehen

slagen

im Examen bestehen

voor het [o. zijn] examen slagen

be·ˈstimmt¹ [bəˈʃtɪmt] ADJ

1. bestimmt (sicher):

bestimmt

bepaald

bestimmt

zeker

2. bestimmt (nachdrücklich):

bestimmt

beslist

bestimmt

vastbesloten

auf das Bestimmteste

zeer beslist

auf das Bestimmteste

vastbesloten

in bestimmtem Ton

op besliste toon

3. bestimmt (genau):

bestimmt

precies

bestimmt

duidelijk

Bestimmteres war nicht zu erfahren

preciezere [o. nadere] gegevens waren niet te krijgen

4. bestimmt LING:

bestimmt

bepaald

der bestimmte Artikel

het bepaalde lidwoord

ˈab·drif·ten VERB intr

1. abdriften (von der Strömung abgetrieben werden):

abdriften

afdrijven

2. abdriften ugs übtr (abgleiten):

abdriften

terechtkomen in