Übersetzungen für „hinüberdringend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈtief·drin·gend, ˈtief drin·gend ADJ

tiefdringend → tief

Siehe auch: tief

tief [tiːf] ADJ

1. tief (weit eindringend):

tief

diep ook fig.

das lässt tief blicken! übtr

dat geeft te denken!

tief dringend übtr

doordringend

tief dringend übtr

diepgaand

tief gehend übtr

diepgaand

tief greifend übtr

diepgaand

tief greifend übtr

ingrijpend

tief greifend übtr

grondig

tief liegend

laag(gelegen)

tief liegend

diepgelegen

tief liegend

diepliggend

das Dorf lag tief unten (im Tal) (vertikal hinunter)

het dorp lag ver [o. helemaal beneden] (in het dal)

im tiefen Winter übtr

midden in de winter

im tiefsten Winter übtr

hartje winter

bis tief in den Winter (hinein) übtr

tot ver in de winter

2. tief (intensiv (empfunden)):

tief betrübt/ erschüttert/ gerührt

diepbedroefd [o. diepgeschokt] [o. diep] ontroerd

tief empfunden

diepgevoeld

tief empfunden

innig

aus tiefstem Herzen

uit het diepst van mijn hart

ein tiefes Schwarz

een diepzwarte kleur

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

diepbedroefd

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

tot onze (grote) droefheid

3. tief (dunkel):

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

4. tief (niedrig):

tief

laag

sie wohnt eine Etage tiefer

zij woont één verdieping lager

die Sonne stand schon tief

de zon stond al laag

er steht tief unter ihm übtr

hij staat ver beneden hem

ˈhän·de·rin·gend [ˈhɛndərɪŋənt] ADJ

1. händeringend:

händeringend

handenwringend

händeringend (verzweifelt)

wanhopig

händeringend (verzweifelt)

smekend

2. händeringend ugs (dringend):

händeringend

dringend

händeringend

zeer nodig

hin·ˈüber·rei·chen¹ VERB intr

1. hinüberreichen (sich bis zur anderen Seite ausstrecken):

hinüberreichen

zich tot aan de overkant uitstrekken

2. hinüberreichen (zur anderen Seite reichen):

hinüberreichen

tot de andere kant reiken

ˈheil·brin·gend, ˈHeil brin·gend ADJ

heilbringend → Heil

Siehe auch: Heil

Heil <Heils> [h͜ail] SUBST nt kein Pl

1. Heil:

Heil

heil nt

Heil (Glück)

geluk nt

Heil (Wohlergehen)

voorspoed

Ski Heil!

veel plezier bij het skiën!

2. Heil:

Heil

heil nt

Heil (Nutzen)

nut nt

Heil (Verbesserung)

verbetering

es geschah zu deinem Heil

het gebeurde voor jouw bestwil

3. Heil REL:

Heil

heil nt

Heil (Erlösung)

verlossing

Heil (Erlösung)

zaligheid

ˈnutz·brin·gend [-brɪŋənt] ADJ

nutzbringend

nuttig

nutzbringend

winstgevend

hin·ˈüber·ge·hen VERB intr unreg

1. hinübergehen (nach drüben gehen):

hinübergehen

naar de andere kant gaan

2. hinübergehen geh euph (sterben):

hinübergehen

heengaan

hinübergehen

ontslapen

hin·ˈüber·fah·ren¹ VERB intr unreg

hinüberfahren

naar de andere kant [o. over de grens] rijden

ˈdrin·gend [ˈdrɪŋənt] ADJ

1. dringend (schnell erforderlich):

dringend

dringend

dringend

urgent

eine dringende Sache

een urgente zaak

2. dringend ugs (nachdrücklich):

dringend

dringend

dringend

nadrukkelijk

dringend

ernstig

ein dringender Verdacht

een ernstige [o. zware] verdenking

hin·ˈun·ter·wür·gen VERB trans

hinunterwürgen

met moeite door de keel krijgen

ˈvor·drin·gen VERB intr unreg

vordringen

doordringen

vordringen

indringen

ˈfrucht·brin·gend, ˈFrucht brin·gend ADJ

1. fruchtbringend:

fruchtbringend

vruchtbaar

fruchtbringend

vruchtdragend

2. fruchtbringend übtr (erfolgreich):

fruchtbringend

vruchtbaar

3. fruchtbringend übtr (nützlich):

fruchtbringend

nuttig

ge·ˈwinn·brin·gend, Ge·ˈwinn brin·gend ADJ

gewinnbringend

winstgevend

gewinnbringend

lucratief

hin·ˈun·ter·rei·chen¹ VERB intr

hinunterreichen

tot beneden toe reiken