Übersetzungen für „mandäer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Man·ˈdat <Mandat(e)s, Mandate> [manˈdaːt] SUBST nt

1. Mandat (Auftrag eines Juristen):

Mandat

mandaat nt

Mandat

volmacht

Mandat

opdracht

2. Mandat (Mandatsgebiet):

Mandat

mandaatgebied

3. Mandat POL (Abgeordnetensitz):

Mandat

zetel

Man·ˈdant(in) <Mandanten, Mandanten> [manˈdant] SUBST m(f) JUR

Mandant(in)

mandant (cliënt)(mandante (cliënte)) m (f)

Mandant(in)

lastgever(lastgeeftser) m (f)

Mandant(in)

opdrachtgever(opdrachtgeefster) m (f)

Ma·ˈnier <Manier, Manieren> [maˈniːɐ̯] SUBST f

1. Manier geh (Art und Weise):

Manier

manier

Manier

wijze

in bewährter Manier

op de beproefde wijze

2. Manier (Stil):

Manier

manier

Manier

stijl

Manier

trant

ein Gemälde in der Manier Rembrandts

een schilderij in de stijl van Rembrandt

3. Manier abw (Gekünsteltheit):

Manier

maniertje

Manier

gekunsteldheid

Manier

gemaaktheid

4. Manier:

Manier (Umgangsformen)

manieren

Manier (Gewohnheit)

gewoonte

ˈMa·na·ger(in) <Managers, Manager> [ˈmɛnɪʤɐ] SUBST m(f)

Manager(in)

manager(de vrouwelijke manager (beleidmaakster)) m (f)

Ma·ˈnö·ver <Manövers, Manöver> [maˈnøːvɐ] SUBST nt

1. Manöver (das Manövrieren eines Fahrzeugs):

Manöver

manoeuvre f of nt

ins Manöver rücken [o. ziehen] MILIT

op manoeuvre gaan

2. Manöver abw (Winkelzug):

Manöver

manoeuvre f of nt

Manöver

truc

auf ein Manöver hereinfallen

in een truc trappen

ˈMan·del¹ <Mandel, Mandeln> [ˈmandl̩] SUBST f ANAT

Mandel

amandel

die Mandeln herausnehmen/kappen MED

de amandelen pellen/knippen

ˈGha·na·er(in) <Ghanaers, Ghanaer> [ˈgaːnaɐ] SUBST m(f)

Ghanaer(in)

Ghanees(Ghanese) m (f)

ˈma·na·gen [ˈmɛnɪʤn̩] VERB trans

1. managen:

managen

managen

2. managen:

managen

beheren

ˈma·ger [ˈmaːgɐ] ADJ

mager (wenig ertragreich)

mager

mager (dürftig)

schraal

mager (dünn)

dun

ein magerer Bericht

een mager [o. weinigzeggend] verslag

magerer Boden

schrale [o. onvruchtbare] grond

ein mageres Ergebnis

een mager [o. pover] resultaat

mager essen ugs

mager [o. vetarm] eten

ˈMar·der <Marders, Marder> [ˈmardɐ] SUBST m

Marder

marter