Übersetzungen für „personalfachmann“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Per·so·ˈnal·chef(in) SUBST m(f)

Personalchef(in)

personeel(s)chef(personeel(s)cheffin) m (f)

Per·so·ˈnal·ab·bau SUBST m

Personalabbau

afvloeiing [o. inkrimping] van personeel

Per·so·ˈnal·ak·te SUBST f

Personalakte

personeelsdossier nt

Per·so·ˈna·li·en [pɛrzoˈnaːli̯ən] SUBST Pl

Personalien

personalia

Per·so·ˈnal·aus·weis SUBST m

Personalausweis

identiteitsbewijs nt

Personalausweis

legitimatiebewijs nt

Per·so·ˈnal·pro·no·men SUBST nt

Personalpronomen

persoonlijk voornaamwoord nt

per·ˈsön·lich [pɛrˈzøːnlɪç] ADJ

1. persönlich:

persönlich (individuell)

persoonlijk

persönlich (individuell)

individueel

persönlich (privat)

privé

ein persönliches Fürwort LING

een persoonlijk voornaamwoord

eine persönliche Klage JUR

een persoonlijke rechtsvordering

eine Äußerung persönlich nehmen

een uitlating op zichzelf betrekken

persönlich werden (anzüglich)

persoonlijk [o. beledigend] worden

2. persönlich:

persönlich (jdn selbst betreffend)

persoonlijk

persönlich (selbst)

zelf

persönlich (selbst)

in eigen persoon

er haftet persönlich dafür

hij is persoonlijk daarvoor aansprakelijk