Übersetzungen für „verknipst“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈkappt [fɛɐ̯ˈkapt] ADJ

verkappt

verkapt

verkappt

verholen

ver·ˈknif·fen [fɛɐ̯ˈknɪfn̩] ADJ abw übtr

verkniffen

hard

verkniffen

afwijzend

ver·ˈknei·fen¹ [fɛɐ̯ˈkn͜aifn̩] VERB trans unreg ugs

verkneifen

samenknijpen

verkneifen

samenpersen

ver·ˈknüp·fen¹ [fɛɐ̯ˈknʏ͜pfn̩] VERB trans

1. verknüpfen (verknoten):

verknüpfen

vastknopen

verknüpfen

samenknopen

2. verknüpfen übtr (in Zusammenhang bringen):

verknüpfen

verbinden

verknüpfen

verenigen

Standpunkte miteinander verknüpfen

standpunten met elkaar in overeenstemming brengen

3. verknüpfen übtr (verbinden):

verknüpfen

eraan vastknopen

ver·ˈkno·ten¹ [fɛɐ̯ˈknoːtn̩] VERB trans

verknoten

een knoop leggen (in)

verknoten

met een knoop vastmaken

ver·ˈkannt [fɛɐ̯ˈkant] ADJ

verkannt → verkennen

Siehe auch: verkennen

ver·ˈken·nen [fɛɐ̯ˈkɛnən] VERB trans unreg (falsch einschätzen)

verkennen

miskennen

ein verkanntes Genie scherzh

een miskend genie

ich will nicht verkennen, dass …

ik kan niet ontkennen, dat …

ver·ˈkehrt [fɛɐ̯ˈkeːɐ̯t] ADJ (falsch)

verkehrt

verkeerd

verkehrt

fout(ief)

verkehrt

averechts

zwei glatt, zwei verkehrt stricken

twee rechts, twee averechts breien

ver·ˈklärt [fɛɐ̯klɛːɐ̯t] ADJ

verklärt

verheerlijkt

verklärt

stralend

verklärt

gelukzalig

ver·ˈka·tert [fɛɐ̯ˈkaːtɐt] ADJ ugs

verkatert

katterig

verkatert

met een kater

ver·ˈkei·len¹ [fɛɐ̯ˈk͜ailən] VERB trans (befestigen)

verkeilen

met een wig [o. keg] vastzetten

die Eingänge waren verkeilt

de toegangen waren verstopt (door de vele mensen)

ver·ˈknit·tern VERB trans

verknittern

verkreukelen

verknittern

verfrommelen

ver·ˈknack·sen [fɛɐ̯ˈknaksn̩] VERB trans ugs

verknacksen

verstuiken

verknacksen

verzwikken

be·ˈschwipst [bəˈʃvɪpst] ADJ

beschwipst

aangeschoten

beschwipst

lichtjes beneveld

ver·ˈkna·cken [fɛɐ̯ˈknakn̩] VERB trans

1. verknacken ugs (jmd an der Nase herumführen):

verknacken

bij de neus nemen

2. verknacken ugs (verurteilen):

verknacken

veroordelen

verknacken

straffen

ver·ˈknal·len¹ [fɛɐ̯ˈknalən] VERB trans ugs (verliebt sein)

verknallen

verschieten

verknallen

verpaffen

in jdn verknallt sein ugs

smoorverliefd op iem zijn