Übersetzungen für „verträger“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈtra·gen¹ VERB trans unreg

1. vertragen ugs:

vertragen (benötigen)

verdragen

vertragen (zu sich nehmen können)

kunnen tegen

jetzt könnte ich einen Schnaps vertragen ugs

nu zou ik best een borrel lusten

2. vertragen (aushalten):

vertragen

dulden

vertragen

kunnen velen

die Sache verträgt keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

Über·ˈträ·ger(in) [yːbɐˈtrɛːgɐ] SUBST m(f) MED

Überträger(in)

overbrenger(overbrengster) m (f)

Überträger(in)

bacillendrager(bacillendraagster) m (f)

ver·ˈtraut [fɛɐ̯ˈtr͜aut] ADJ

1. vertraut (eng verbunden):

vertraut

vertrouwelijk

vertraut

amicaal

2. vertraut (wohlbekannt):

vertraut

vertrouwd

vertraut

bekend

sich mit einem Gedanken vertraut machen

langzaam aan een idee wennen

Ver·ˈtrau·en <Vertrauens> SUBST nt kein Pl

Vertrauen

vertrouwen nt

sein Vertrauen auf [o. in ] jdn setzen

vertrouwen in iem stellen

Vertrauen erweckend

vertrouwenwekkend

jdn ins Vertrauen ziehen

iem in vertrouwen nemen

kein Vertrauen zu jdm haben

geen vertrouwen in iem hebben

ver·ˈtrackt [fɛɐ̯ˈtrakt] ADJ

1. vertrackt:

vertrackt

lastig

vertrackt

moeilijk

vertrackt

gecompliceerd

2. vertrackt:

vertrackt

ellendig

vertrackt

naar

ver·ˈtrag·lich [fɛɐ̯ˈtraːklɪç] ADJ

vertraglich

contractueel

vertraglich

op grond van een contract [o. verdrag] [o. overeenkomst]