Übersetzungen für „zusammenkittend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

zu·ˈsam·men·kom·men VERB intr unreg

zusammenkommen (sich summieren)

bijeenkomen

zusammenkommen (sich summieren)

samenkomen

zusammenkommen (sich treffen)

bij elkaar komen

ein Zusammenkommen unglücklicher Umstände übtr

een samenloop van ongelukkige omstandigheden

zu·ˈsam·men·krat·zen VERB trans ugs

zusammenkratzen

bijeenschrapen

zu·ˈsam·men·tre·ten¹ VERB intr unreg (zur Versammlung)

zusammentreten

bijeenkomen

zusammentreten

samenkomen

zusammentreten

bij elkaar komen

zu·ˈsam·men·fal·ten VERB trans

zusammenfalten

samenvouwen

zusammenfalten

opvouwen

zu·ˈsam·men·hal·ten¹ VERB intr unreg

1. zusammenhalten (halten, nicht kaputt sein):

zusammenhalten

houden

zusammenhalten

vast blijven

die Teile halten noch zusammen

dat spul houdt nog bij elkaar

2. zusammenhalten (einander treu bleiben):

zusammenhalten

elkaar trouw blijven

fest [o. treu ] zusammenhalten

elkaar door dik en dun bijstaan

zu·ˈsam·men·hef·ten VERB trans

zusammenheften

aaneenhechten

zusammenheften

aaneenrijgen

zusammenheften

nieten

zu·ˈsam·men·knei·fen VERB trans unreg

zusammenkneifen

dichtknijpen

zusammenkneifen

tegen elkaar persen

zusammenkneifen

opeenpersen

zu·ˈsam·men·klap·pen¹ VERB intr ugs übtr

zusammenklappen

uitgeput raken

zusammenklappen

afknappen

zusammenklappen

in elkaar klappen

zu·ˈsam·men·tun² VERB refl ugs

zusammentun

zich verenigen [o. aaneensluiten]

sich in [o. zu ] einem Verein zusammentun

een vereniging oprichten

sich in [o. zu ] einem Verein zusammentun

zich verenigen

sich mit jdm zusammentun

gemene zaak met iem maken

zu·ˈsam·men·ar·bei·ten VERB intr

zusammenarbeiten

samenwerken

zu·ˈsam·men·drän·gen¹ VERB trans

1. zusammendrängen:

zusammendrängen

samendringen

zusammendrängen

opeendringen

zusammendrängen

samenpersen

2. zusammendrängen:

zusammendrängen

samenvatten

die Geschehnisse auf paar Zeilen zusammendrängen

de gebeurtenissen in een paar regels samenvatten

zu·ˈsam·men·drü·cken VERB trans

zusammendrücken

samendrukken

zusammendrücken

samenpersen

zu·ˈsam·men·klapp·bar ADJ

zusammenklappbar

opklapbaar

zusammenklappbar

samenklapbaar

zusammenklappbar

opvouwbaar

Zu·ˈsam·men·kunft <Zusammenkunft, Zusammenkünfte> [ ͜tsuˈzamənkʊnft, -kʏnftə] SUBST f

Zusammenkunft

samenkomst

Zusammenkunft

bijeenkomst

Zusammenkunft

vergadering

Zusammenkunft

ontmoeting

zu·ˈsam·men [ ͜tsuˈzamən] ADV

zusammen (ein Paar sein, beieinander sein)

samen

zusammen (insgesamt)

totaal

zusammen (gemeinsam)

gemeenschappelijk

alles zusammen

alles bij elkaar

wir gingen zusammen in die Schule

wij zaten samen [o. bij elkaar] op school

zusammen mit den Kindern waren wir vier Personen

de kinderen inbegrepen [o. met de kinderen (erbij)] waren wij met vieren

fast jeden Tag zusammen sein

bijna elke dag bij elkaar zijn

fast jeden Tag zusammen sein

(met iem) samenleven

fast jeden Tag zusammen sein

(met iem) slapen [o. vrijen]

ein Wert von zusammen 600 Euro

een totale waarde van 600 euro

Zu·ˈsam·men·halt SUBST m kein Pl

1. Zusammenhalt TECH:

Zusammenhalt

samenhang

Zusammenhalt

cohesie

2. Zusammenhalt übtr (Solidarität):

Zusammenhalt

samenhang

Zusammenhalt

verbondenheid

Zu·ˈsam·men·sein <Zusammenseins> SUBST nt kein Pl

Zusammensein

samenzijn

Zu·ˈsam·men·stoß SUBST m

1. Zusammenstoß:

Zusammenstoß

botsing

Zusammenstoß

aanrijding

2. Zusammenstoß übtr (Auseinandersetzung):

Zusammenstoß

botsing

Zusammenstoß

conflict nt

Zu·ˈsam·men·hang <Zusammenhang(e)s, Zusammenhänge> SUBST m (Verbindung)

Zusammenhang

samenhang

Zusammenhang

verband nt

aus dem Zusammenhang gerissen

uit z'n verband [o. de context] gerukt

in diesem Zusammenhang

in dit verband

in diesem Zusammenhang

in verband hiermee