Übersetzungen für „Albergen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈal·bern¹ [ˈalbɐn] ADJ abw (kindisch)

albern

onnozel

albern

dwaas

albern

dom

sei nicht so albern!

wees niet zo dwaas [o. mal] [o. naïef] !

albernes Zeug reden [o. schwatzen] abw (lächerlich)

onzin uitkramen

albernes Zeug reden [o. schwatzen] abw (lächerlich)

zwammen

ver·ˈber·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɛrgn̩] VERB trans unreg

1. verbergen (verstecken, verdecken):

verbergen

verbergen

verbergen

verstoppen

verbergen

maskeren

2. verbergen (verschweigen):

verbergen

verbergen

verbergen

verzwijgen

ˈaus·bor·gen¹ VERB trans ugs (verleihen)

ausborgen

(uit)lenen

Al·be·ˈrei <Alberei, Albereien> [albəˈr͜ai ] SUBST f

Alberei

dwaasheid

Alberei

gek(kig)heid

Alberei

dom(mig)heid

Alberei

kinderachtigheid

Alberei

kinderstreek

ˈab·wür·gen VERB trans

1. abwürgen (die Kehle zudrücken):

abwürgen

(af)wurgen

abwürgen

de keel dichtknijpen

abwürgen

de nek omdraaien

2. abwürgen ugs übtr:

abwürgen (im Keim ersticken)

(in de kiem) smoren

abwürgen (im Keim ersticken)

verstikken

abwürgen (unterdrücken)

onderdrukken

ge·ˈbor·gen [gəˈbɔrgn̩] VERB

geborgen Part Perf von bergen

Siehe auch: bergen

ˈber·gen <birgt, barg, geborgen> [ˈbɛrgn̩] VERB trans

1. bergen (in Sicherheit bringen):

bergen

bergen

2. bergen (Ernte, Heu: einbringen):

bergen

binnenhalen

3. bergen (enthalten):

bergen

inhouden

bergen

bevatten

bergen

in zich dragen

4. bergen geh (verbergen):

bergen

verbergen

bergen

beschermen

bergen

bewaren

ver·ˈbor·gen² [fɛɐ̯ˈbɔrgn̩] VERB trans

verborgen

uitlenen

ver·ˈbür·gen¹ [fɛɐ̯ˈbʏrgn̩] VERB trans

1. verbürgen (garantieren):

verbürgen

garanderen

verbürgen

waarborgen

verbürgen

verzekeren

2. verbürgen (einstehen):

verbürgen

instaan voor

die Richtigkeit einer Nachricht verbürgen

voor de juistheid van een bericht instaan

be·ˈher·ber·gen [bəˈhɛrbɛrɡn̩] VERB trans a. übtr

beherbergen

herbergen

beherbergen

huisvesten

ˈAl·bern·heit <Albernheit, Albernheiten> SUBST f

Albernheit (kindisches Wesen)

onnozelheid

Albernheit (kindische Handlung)

dwaasheid

Albernheit (kindische Handlung)

gek(kig)heid

ˈüber·mor·gen ADV

übermorgen

overmorgen

be·ˈsor·gen VERB trans

1. besorgen (kaufen):

besorgen

bezorgen

besorgen

halen

besorgen

kopen

2. besorgen (erledigen):

besorgen

verzorgen

besorgen

uitvoeren

besorgen

afhandelen

3. besorgen (sich kümmern):

besorgen

verzorgen

besorgen

zorgen voor

4. besorgen veraltet geh (sich sorgen):

besorgen

vrezen

es jdm besorgen ugs (heimzahlen)

het iem betaald zetten

es jdm besorgen vulg (sexuell)

iem klaarmaken [o. seksueel bevredigen]

was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen Sprichw

laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan

er·ˈwür·gen [-ˈvʏrgn̩] VERB trans a. übtr

erwürgen

wurgen

um·ˈsor·gen [ʊmˈzɔrgn̩] VERB trans

umsorgen

met zorgen omgeven [o. omringen]

ˈSil·ber·ge·halt SUBST m

Silbergehalt

zilvergehalte