Übersetzungen für „erkent“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

onthouden

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!

ˈWer·ken <Werkens> [ˈvɛrkn̩] SUBST nt kein Pl

Werken → Werkunterricht

Siehe auch: Werkunterricht

ˈWerk·un·ter·richt SUBST m

Werkunterricht

(onderwijs in) handenarbeid [o. handvaardigheid]

ˈwer·ken [ˈvɛrkn̩] VERB intr

werken

werken

werken

ploeteren

werken

zwoegen

ˈOri·ent <Orients> [ˈoːri̯ɛnt, oˈri̯ɛnt] SUBST m kein Pl

1. Orient (Osten):

Orient

oriënt

Orient

oosten nt

2. Orient (Morgenland):

Orient

Oriënt

Orient

Morgenland

der Vordere Orient

het Nabije Oosten

er·ˈken·nen¹ [-ˈkɛnən] VERB intr

1. erkennen JUR (einsehen):

erkennen

vonnissen

erkennen

veroordelen (tot)

der Richter erkannte auf Freispruch

het vonnis van de rechter luidde: vrijspraak

für Recht erkennen

vonnis wijzen

2. erkennen SPORT (Schiedsrichter):

erkennen

beslissen (tot)

er·ˈklärt [ɛɐ̯ˈklɛːɐ̯t] ADJ

1. erklärt (überzeugt):

erklärt

verklaard

erklärt

overtuigd

2. erklärt (offenkundig):

erklärt

uitgesproken

erklärt

onbetwist

er·ˈkenn·bar [ɛɐ̯ˈkɛnbaːɐ̯] ADJ

erkennbar (sichtbar)

(her)kenbaar

erkennbar (sichtbar)

te onderscheiden

erkennbar (wahrnehmbar)

duidelijk zichtbaar

er·ˈkennt·lich [ɛɐ̯ˈkɛntlɪç] ADJ

erkenntlich

erkentelijk

erkenntlich

dankbaar

ˈEr·ker <Erkers, Erker> [ˈɛrkɐ] SUBST m

Erker

erker

Erker

uitbouw

Er·ˈkennt·nis <Erkenntnis, Erkenntnisse> [ɛɐ̯ˈkɛntnɪs] SUBST f

1. Erkenntnis (Einsicht):

Erkenntnis

inzicht nt

Erkenntnis

besef nt

Erkenntnisse der Forschung

wetenschappelijke verworvenheden

2. Erkenntnis (das Erkennen) kein Pl:

Erkenntnis

weten nt

Erkenntnis

kennis

Erkenntnis

het kennen

der Baum der Erkenntnis REL

de boom der kennis

Aˈgent(in) <Agenten, Agenten> [aˈgɛnt] SUBST m(f)

1. Agent (Spion):

Agent(in)

(geheim) agent((geheim) agente) m (f)

Agent(in)

spion(spionne) m (f)

2. Agent (Diplomatie, Generalvertreter):

Agent(in)

agent(agente) m (f)

pa·ˈtent [paˈtɛnt] ADJ ugs

patent (sehr brauchbar)

patent

patent (sehr brauchbar)

voortreffelijk

patent (tüchtig)

flink

ein patenter Kerl

een prima [o. fidele] vent

Pa·ˈtent <Patent(e)s, Patente> [paˈtɛnt] SUBST nt

1. Patent (staatliche Erlaubnis):

Patent

octrooi nt

das Patent erlischt

het octrooi vervalt

eine Erfindung zum Patent anmelden

voor [o. op] een uitvinding octrooi aanvragen

2. Patent (amtlicher Schutz):

Patent

patent nt

Patent

diploma nt

Patent

papieren

3. Patent MILIT (Ernennungsurkunde):

Patent

akte van benoeming

Pi·ˈment <Piment(e)s, Pimente> [piˈmɛnt] SUBST m nt nt

Piment

piment

Piment

jamaicapeper

Re·ˈgent(in) <Regenten, Regenten> [reˈgɛnt] SUBST m(f)

Regent(in)

regent(regentes) m (f)

Ad·ˈvent <Advent(e)s, Advente> [atˈvɛnt] SUBST m meist Sg

1. Advent:

Advent

advent

2. Advent:

Advent

adventzondag

dritter Advent

de derde adventzondag

Ak·ˈzent <Akzent(e)s, Akzente> [akˈ͜tsɛnt] SUBST m

1. Akzent LING (Zeichen, Betonung):

Akzent

klemtoon(teken)

Akzent

nadruk(teken)

Akzent

accent(teken)

2. Akzent übtr (Schwerpunkt):

Akzent

klemtoon

Akzent

nadruk

Akzent

accent nt

einen starken Akzent auf etw legen

sterk het accent op iets leggen

3. Akzent (Aussprache) kein Pl:

Akzent

accent nt

Deutsch mit spanischem Akzent

Duits met een Spaans accent

Wissensecke: Akzent vs. Dialekt

de·ˈment [deˈmɛnt] ADJ MED

dement

dement

de·ˈzent [deˈ͜tsɛnt] ADJ

1. dezent:

dezent

decent

dezent

tactvol

dezent

passend

2. dezent:

dezent

decent

dezent

niet opvallend

dezent

beschaafd

ein dezentes Rot

een stemmig rood

Do·ˈzent(in) <Dozenten, Dozenten> [doˈ͜tsɛnt] SUBST m(f)

Dozent(in)

docent(docente) m (f)