Niederländisch » Deutsch

ver·ja·ren <verjaarde, i. verjaard> [vərjarə(n)] VERB intr

1. verjaren (jarig zijn):

verjaren übtr

voort·va·rend <voortvarende, voortvarender, voortvarendst> [vortfarənt] ADJ

voort·du·ren <duurde voort, h. voortgeduurd> [vordyrə(n)] VERB intr

voor·jaar <voor|jaren> [vorjar] SUBST nt

voor·doen1 <deed voor, h. voorgedaan> [vordun] VERB trans

1. voordoen (doen als voorbeeld):

2. voordoen (omdoen):

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] VERB intr

2. voorgaan (prioriteit hebben):

voor·sor·te·ren <sorteerde voor, h. voorgesorteerd> [vorsɔrterə(n)] VERB trans

1. voorsorteren (vooraf sorteren):

voor·af·je <voorafje|s> [vorɑfjə] SUBST nt

voor·band <voorband|en> [vorbɑnt] SUBST m

voor·bank <voorbank|en> [vorbɑŋk] SUBST f

voor·be·de <voorbede|n> [vorbedə] SUBST f

1. voorbede (voorafgaand gebed):

2. voorbede (gebed ten behoeve van anderen):

voor·bo·de <voorbode|n, voorbode|s> [vorbodə] SUBST m

voor·hand [vorhɑnt] dierk.

kin·der·ja·ren [kɪndərjarə(n)] SUBST

voor·jaars·mo·de [vorjarsmodə] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski